Het bouwblok in de oude stad. Een methodische verkenning

Auteurs

  • Ronald Stenvert

DOI:

https://doi.org/10.7480/knob.118.2019.3.3963

##submission.downloads##

Samenvatting

Every city is defined by the sum of infrastructure and urban fabric in the form of blocks. The block is the ideal intermediate scale between the city as a whole and all the individual plots and is an important link between historical town planning and building history. The key focus of this survey was the relation between the size of the city and the number of blocks, and the nature and form of the blocks in relation to the constituent plots and their buildings. In order to study this, a method was developed whereby blocks could be systematically defined. The survey employed the oldest cadastral map dating from 1832 and the cadastral numbers on that map played a key role. The resulting uniformly defined assemblage of blocks formed the basis for this primarily quantitative survey.

The study of the relation between the size of the city and number of blocks revealed a remarkable ratio with only a few large cities and a sizeable middle group having between 11 and 20 blocks. For the forty largest cities, the relation between the sum total of blocks and solitary buildings, wet and dry infrastructure was studied. The consistent 4:1 ratio between the total number of blocks and dry infrastructure is a particularly significant finding. Also considered were the average size of a block, its composition, and the arrangement of the buildings within the block. It was found that while one city might have private front steps another did not. The article also proposes a refinement of the concept of the ‘closed block’, with the introduction of ‘perimeter blocks’ (with inner courtyard), filled blocks, and blocks with passageways or rows of charitable housing, dubbed ‘dooraderd’ (veined) or ‘doorregen’ (marbled). The difference between homogeneous and heterogeneous blocks (with atypical inclusions) is also discussed, whereby it is argued that heterogeneous blocks are more susceptible to erosion.

Following these theoretical aspects the article concludes with a case study of the city of Deventer, where a block atlas was used to chart the building-historical values in this city. A comparison between older and more recent cadastral maps combined with an analysis of existing buildings, made it possible to identify buildings with hidden values. Those findings have since been incorporated into the city’s redevelopment policy. In addition, the study yielded a more accurate estimate of the number of buildings in Deventer that might contain an older historical core.

Referenties

Opgedragen aan Rob Dettingmeijer (1945-2016), architectuurhistoricus, langjarig schaakpartner en klankbord.

E.A. Koster, Stadsmorfologie. Een proeve van vormgericht onderzoek ten behoeve van stedenbouwhistorisch onderzoek, Groningen 2001; K. Kropf, The Handbook of Urban Morphology, New Jersey 2017.

Kropf 2017 (noot 2), 16-18. De andere drie zijn de ‘configurational approach’ (een meer mathematische analyse van de functies van de stad), de ‘historical-geographical approach’ (met nadruk op de ondergrond van de stad en de rol van actoren in de vorming daarvan) en de ‘spatial-analytical approach’ (met nadruk op interactieve processen in de stad).

E. Gramsbergen, Kwartiermakers in Amsterdam. Stedelijke instellingen als aanjagers van de ruimtelijke ontwikkeling 1580-1880, Nijmegen 2014, 17-18.

E. Taverne en I. Visser (red.), Stedebouw. De geschiedenis van de stad in de Nederlanden van 1500 tot heden, Nijmegen 1993, 9-28.

M.R.G. Conzen, Alnwick Northumberland. A study in town-plan analysis, Londen 1960. Conzen werd in Berlijn geboren en emigreerde in 1933 naar Engeland.

S. Muratori, Studi per una operante storia urbana di Venezia, Rome 1959.

Het werk van Muratori kreeg een gedetailleerdere uitwerking voor één van de zes ‘sestieri’ van Venetië in G. Cristinelli, Cannaregio. Un sestiere di Venezia. La forma urbana, l’assetto edilizio, le architetture, Venetië 1987. Jeremy Whitehand (*1938) is verder gegaan in de traditie van Conzen en Gianfranco Cannigia (1933-1987) in die van Muratori.

J. Castex, J.Ch. Depaule en Ph. Panerai, Formes urbaines. De l’îlot à la barre, Parijs 1980. Dit werk bouwde voort op Ph. Panerai e.a., Elements d’analyse urbaine, Parijs/Brussel [1980].

Zowel in het klassieke Latijn als in het Frans en Italiaans is sprake van resp. insulae, îlots, isole (eilanden).

S. Komossa e.a. (red.), Atlas van het Hollandse bouwblok, Bussum 2003; S. Komossa, Hollands bouwblok en publiek domein. Model, regel, ideaal, Nijmegen 2010.

C. van der Hoeven en J. Louwe, Amsterdam als stedelijk bouwwerk. Een morfologiese analyse, Nijmegen 1985.

In de studie van M.R. van Winsen en H.J. van Velzen, Binnen de poorten. Ontstaan en ruimtelijke ontwikkeling van de binnenstad van Kampen, Kampen 2012, wordt de Kamper binnenstad op historisch morfologische wijze beschouwd door de ogen van architecten. Zie ook de recensie in Bulletin KNOB 112 (2013) 4, 229-230.

R. Rutte m.m.v. K. Visser en W. Boerefijn, ‘Stadsaanleg in de late middeleeuwen. Over bouwpercelen, straten en standaardmaten in Elburg en enige andere steden’, Bulletin KNOB 102 (2003) 4/5, 122-137. Hierin wordt verwezen naar een oudere voorbeeldstudie: J.C. Visser, Schoonhoven. De ruimtelijke ontwikkeling van een kleine stad in het rivierengebied gedurende de middeleeuwen, Assen 1964.

A. van Drunen, ‘Bouwblokinventarisaties ter bescherming van het stedebouwkundige monument. Een analyse van de historische structuur van ’s-Hertogenbosch’, Bulletin KNOB 94 (1995) 2, 58-70; A. van Drunen, ’s-Hertogenbosch. Van straet tot stroom, Zwolle/Zeist 2006; G. van Tussenbroek, A. van Drunen en E. Orsel, ‘Bouwhistorische waardenkaarten. Een gebiedsgerichte benadering van bouwhistorisch erfgoed’, Bulletin KNOB 111 (2012) 1, 40-53.

R.A.F. Smook, Binnensteden veranderen. Atlas van het ruimtelijk veranderingsproces van Nederlandse binnensteden in de laatste anderhalve eeuw, Zutphen 1984.

www.hisgis.nl. Nog niet alle delen van Nederland zijn op dit moment gedigitaliseerd (stand juni 2019).

In zekere zin markeert de verschuiving in aandacht van gevelwanden naar bouwblokken een breuk met de benadering die lange tijd bij beschermde stads- en dorpsgezichten werd gehanteerd met nadruk op gevelwanden (dan wel straatwanden) en dakenplannen. Zie: P. van Dun, ‘Vijftig jaar stedenbouwkundige monumentenzorg’, In dienst van het erfgoed (Jaarboek Monumentenzorg 1997), Zwolle/Zeist 1997, 167-193 en L. Prins, A.C. Habets en P.J. Timmer, Bekende gezichten, gemengde gevoelens. Beschermde stads- en dorpsgezichten in historisch perspectief, Amersfoort 2014.

In de Urban History spreekt men van de ‘inner core’ versus de ‘fringe belt’ (rand). Gramsbergen 2014 (noot 4), 17-18. Een uitwerking daarvan geeft: F. Suurenbroek, (On)begrensd land. De transformatie van de stadsrand van Haarlem, Bussum 2007.

Gebaseerd op www.amsterdam.nl/stelselpedia/gebieden-index/catalogus/bouwblok/ (geraadpleegd 10 februari 2019) in combinatie met de omschrijving uit: D. Janssen en F. Pittillion (red.), Bouwblokkenboek. Over het bouwblokkenweefsel in Antwerpen, theorie en praktijk, Antwerpen 2008.

Deze nadruk op zowel pand als perceel is van wezenlijk belang en breekt met de traditie van de bouwhistorici die zich alleen op het pand concentreren en die van de stedenbouwkundigen die met hun ‘Schwarzpläne’ (of ‘figure grounds’) van alleen de bebouwing een belangrijk aspect laten liggen. Beiden verwaarlozen de relatie van het pand met het perceel.

In 1812 werd begonnen met het opzetten van een kadaster. Na 1825 kwamen de opmetingen in een stroomversnelling. Op 1 oktober 1832 trad het kadaster formeel in werking.

Natuurlijk zijn stedelijke ingrepen van alle tijden. Denk aan verandering van de omgeving van het Paleis op de Dam in Amsterdam in de eerste helft van de zeventiende eeuw. Ook is op de kaarten uit 1832 in steden als Enkhuizen en Haarlem de niet onaanzienlijke erosie van kort voor en tijdens de Franse tijd goed zichtbaar.

Naast minuutkaarten werd voor de gemeente als geheel een verzamelplan getekend met daarop de ligging van de secties. De secties zelf kunnen overigens uit meerdere minuutkaarten bestaan (bijvoorbeeld genummerd A01, A02 etc.).

Methodique verzameling der wetten, decreten, reglementen, instructiën en decisiën, betrekkelijk het cadaster van het Fransche rijk, Amsterdam 1812 (Frans-Nederlands, twee delen). Voor de historische context zie: M. Verheijen, Aan de slag in de kadastrale archieven. Een handleiding voor de particuliere onderzoeker, Apeldoorn 2014.

Digitalisering geschiedde door over de kadastrale kaart als basis (bitmap) een tweetal lagen te leggen en daarop lijnen te trekken die oppervlakten vormen (vectorisatie). Dit geschiedde in CorelDRAW, compatibel met vectorbased programma’s als AutoCAD en te relateren aan GIS-systemen.

R. Stenvert, ‘Enkhuizen. Morphologie einer schrumpfenden vormodernen Stadt’, in: Hausbau in Holland. Baugeschichte und Stadtentwicklung. Jahrbuch für Hausforschung 61, Marburg 2010, 215-240.

Voor de UN/LOCODE zie https://service.uneco.org/trade/locode/nl.htm (geraadpleegd 3 maart 2019).

Bij de beeldbank van de RCE, waar de digitale kadastrale kaarten zich nu bevinden, is voor de nummering gebruik gemaakt van de zogeheten Wageningse code (beginnend met de letters ‘min’, dan het nummer van de provincie [01-11], het nummer van de gemeente en het nummer van de sectie). Voor Utrecht sectie A is de aanduiding: MIN06075A01. Voor de ontwikkeling van de gemeenten en hun codes zie: A. van der Meer en O. Boonstra, Repertorium van Nederlandse gemeenten vanaf 1812, Diemen/Arnhem 2006.

Van al deze steden ontbreken twee oorspronkelijke kadastrale kaarten in de beeldbank van de RCE: Oudewater en Vlaardingen. De blokken in de binnenstad van Oudewater zijn gereconstrueerd op basis van de huidige kadastrale plattegrond en ander topografisch materiaal, die van Vlaardingen op basis van een oude foto van deze kadasterkaart afkomstig van de gemeente Vlaardingen.

Dit bestand van de 140 gedigitaliseerde tekeningen overstijgt de 129 door Rutte genoemde historische steden, onder meer doordat een aantal daarvan pas veel later stadsrechten heeft gekregen. R. Rutte, ‘Stadslandschappen. Een overzicht van de stadswording in Nederland van de elfde tot de vijftiende eeuw’, in: R. Rutte en H. van Engen (red.), Stadswording in de Nederlanden. Op zoek naar overzicht, Hilversum 2005, 143-169. De door Rutte genoemde stad Reimerswaal is in zee verzwolgen (en ontbreekt derhalve als kadasterkaart). Het eveneens deels verdwenen Westkapelle blijft hier buiten beschouwing, maar wel is Willemstad (niet door Rutte genoemd) meegenomen. De inmiddels forse steden Almere en Haarlemmermeer bestonden in 1832 nog niet. Assen, Meppel, Tilburg en Zaandam kregen begin negentiende eeuw alsnog stadsrechten (net als Den Haag). De andere steden die het verschil uitmaken tussen 140 en 129: Apeldoorn, Ede, Emmen, Heerlen, Hengelo, Hilversum en Zoetermeer zijn ontstaan als dorpen, maar behoren in 2010 wel tot de 35 grootste stedelijke gemeenten van Nederland. Zie daarvoor: R. Rutte en J.E. Abrahamse (red.), Atlas van de verstedelijking in Nederland. 1000 jaar ruimtelijke ontwikkeling, Bussum 2014.

Er is bewust van afgezien om te spreken over ‘stadjes’, omdat dat geen recht doet aan de historische werkelijkheid waarbij kleinere steden de meerderheid vormen en grotere steden een uitzondering zijn.

De reden hiervan is onduidelijk. Dit bleek uit calibratie van de Noord-Hollandse steden op de kaart van Nederland schaal 1:25.000 en door vergelijking met de door Smook 1984, in tabel 208 aangegeven oppervlaktematen. De gemeten oppervlakten van de Noord-Hollandse steden zijn derhalve met 160% vergroot om vergelijkbaar te zijn met die in de andere steden.

Dat is 80% van de omvang van een voetbalveld (volgens de UEFA-afmetingen van 68 x 105 meter).

De binnenvorm is de nauwste grens die getrokken kan worden om het totaal aan bouwblokken.

Daarbij zou ook een relatie gelegd kunnen gaan worden met moderne methoden van het berekenen van stedelijke dichtheden (FSI Floor Space Index en GSI Ground Space Index). Zie M. Berghauser Point en P. Haupt, Spacematrix. Space, Density and Urban Form, Rotterdam 2010.

Rutte en Abrahamse 2014 (noot 31); Rutte en Van Engen 2005 (noot 31) en R. Rutte, Stedenpolitiek en stadsplanning in de Lage Landen (12de-13de eeuw), Zutphen 2002.

Waarbij de stad, voor de bouw van een stoep, een breedte van maximaal vier voet toestond. www.amsterdamsebinnenstad.nl/binnnenstad/235/oog-voor-detail-stoepen.html (geraadpleegd 14 april 2019).

Het beste werk voor een beeld van het karakter van steden en dorpen is nog steeds: A. Steegh, Monumenten Atlas van Nederland. 1100 Historische Nederzettingen in kaart, Zutphen 1985 (tweede uitgebreide druk).

R. Stenvert, Centrum Hilversum. Bouwhistorische inventarisatie, Utrecht 2014 (rapport BBA), i.h.b. 27.

Opmerkelijk is dat in Hilversum de sectie G ‘Het Dorp’ vermoedelijk rond 1915 geheel is hertekend en omgenummerd tot de sectie N. Zie: Stenvert 2014 (noot 40), 9.

De oorspronkelijke indeling van de landmeter met de bijbehorende ‘blokletters’ was het uitgangspunt, maar vergelijking met andere kaarten zoals Van Deventer en Blaeu noopte in deze gevallen tot een nadere opsplitsing in het licht van historie en consistentie.

Dit is gebaseerd op de uitwerking van zeven voorbeeldsteden en een aantal ‘ijkblokken’ in andere steden.

Het ‘perimeter block’ is een thema in de hedendaagse stedenbouw. Raymond Unwin toont in 1912 in zijn Old Towns and New Needs ‘perimeter block housing’ in de vorm van een halfopen bouwblok met een open binnenterrein voor gemeenschappelijk gebruik. Vgl. K. Kropf, ‘Against the Perimeter Block. A Morphological Critique’, Urban Design 97 (2006), 12-13.

En zonder afzonderlijke onbebouwde percelen in het midden.

Vanwege een andere gevoelswaarde is hier bewust niet gekozen voor het moderne stedenbouwkundige begrip doorwaadbaarheid.

Vaak gaat het hierbij om de breedte van een voet, maar waar dit tot de helft minder is, is scheidingsstrook een betere term.

Doorgaans staan de ‘soorten van eigendommen’ die vrijgesteld zijn van belasting, zoals kerken en pastorieën op de kadasterkaart aangeduid, maar er bestaan wat regionale verschillen in.

In Amsterdam leidend tot tarieven oplopend van 9 tot 3000 gulden. Voor de toepassing van deze klassenverdeling op de kadastrale kaart van 1832 voor Enkhuizen, zie Stenvert 2010 (noot 27).

Omdat de bebouwing op het perceel wel ingrijpend veranderd kan zijn, is een oerkadasternummer maar een beperkte indicatie van erosie.

H. Renes, ‘De stad in het landschap’, in: Rutte en Van Engen 2005 (noot 31), 15-46, 33.

R. Stenvert, Binnenstad Deventer: Bouwhistorische attentiekaart, Utrecht 2015 (rapport BBA).

Voor Deventer en voor andere steden bestond een ‘tussenkadasterkaart’. Deze dateerde vaak uit het begin van de twintigste eeuw, in het geval van Deventer uit 1904. Na de ontmanteling van de vesting in Deventer in 1874 is het aantal blokken in de binnenstad binnen de singels gegroeid van 60 naar 72.

De vectoranalyse per blok en de data-analyse in Excel zijn via deze codes verwerkt in het gemeentelijke GIS-systeem.

Een dergelijk onderzoek zou ook kunnen worden uitgevoerd op basis van de kaarten van Jacob van Deventer, die op zijn manier maatvast was. Zie voor deze kaarten: R. Rutte en B. Vannieuwenhuyze, Stedenatlas Jacob van Deventer. 226 Stadsplattegronden uit 1545-1575. Schakels tussen verleden en heden, Bussum 2018.

Gepubliceerd

2019-09-24

Citeerhulp

Stenvert, R. (2019). Het bouwblok in de oude stad. Een methodische verkenning. Bulletin KNOB, 118(3), 27–50. https://doi.org/10.7480/knob.118.2019.3.3963

Nummer

Sectie

Artikelen

##plugins.generic.plaudit.displayName##