Handel en hergebruik

De toepassing van tufsteen in de noordelijke Nederlanden (ca. 1000-1250)

Auteurs

  • Gabri van Tussenbroek

DOI:

https://doi.org/10.48003/knob.124.2025.1.845

##submission.downloads##

Samenvatting

This article discusses the use of tuff stone in the period around 1000-1250 in what is now the Netherlands. During the Middle Ages tuff was used from the Rhineland to Denmark. The historiography of this subject comprises a great many books and articles on tuff and the earliest tuff stone buildings in the Netherlands, but a lack of written sources makes it difficult to get a detailed picture of the trade in tuff and its use in construction. The dating of buildings from this period is also very challenging. This article draws on contextual information in an attempt to provide more insight into the extraction, transport and trade in tuff before the year 1250, while also discussing the principal actors and material characteristics.

To understand the context of tuff in the Netherlands one must first look at its distribution in Roman times. Tuff is known to have been used in over a hundred places in the Roman context and that material was sometimes reused in the Middle Ages. Although this reuse has never been systematically investigated, it can have consequences for the dating of medieval buildings, since that dating was sometimes based in part on certain characteristics of the material (block sizes). The article then looks at medieval tuff stone quarrying near Andernach. Quarrying of the stone had resumed in the tenth century, although it is impossible to give a precise date. Buyers played a crucial role, in particular the Cologne archbishops. The article names a number of these bishops as possible initiators of the interregional tuff-stone trade from the eleventh century onwards. In the Netherlands it can be assumed that the church building campaign of the Utrecht bishop Bernold had a major impact on the import of tuff from the Eifel region, judging by the massive size and regularity of the tuff-stone blocks used in the churches he commissioned.

Unfortunately, building-historical aspects like masonry composition and stone sizes offer few reliable indicators for accurate dating per whole, half or quarter century. Contrary to what some writers have suggested, large- and small-sized blocks were used interchangeably. The same applies to architecture. Features like spaarbogen (arches formed in the ground to save on building material), arch friezes and other architectural-historical characteristics were used over a longer time span, some as late as the thirteenth century by which time brick had become the main building material. So the architecture of the buildings discussed here does not furnish any hard evidence for dating either.

The article provides an inventory of over 500 locations where tuff was used in the Middle Ages, augmented with some 250 examples of tuff stone use in the Rhineland, thereby shedding light on the associated tuff stone landscape between Cologne and the North Sea. It concludes with an appeal for further research into each object, including systematic investigation of evidence of primary or reused (Roman) material. It is also recommended that traces of finishing be documented and mortar research be conducted, with the aim of gaining more knowledge about the Netherlands’ earliest tuff stone buildings.

Biografie auteur

Gabri van Tussenbroek

Prof. dr. G. van Tussenbroek (1969) is senior specialist bouwhistorie bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en hoogleraar Stedelijke identiteit en monumenten, in het bijzonder van de Nederlandse bouwhistorie, aan de Universiteit van Amsterdam.

Referenties

Dank gaat uit naar Albert Reinstra en Jos Stöver, met wie ik in Friesland en Gelderland een aantal kerken bezocht. Zij becommentarieerden het concept voor dit artikel. Ook Ronald Glaudemans en Karel Emmens wierpen een kritische blik op een eerdere versie van dit artikel en kwamen met waardevolle suggesties. Hendrik Jan Tolboom, Timo Nijland, Marian Melkert, Michiel Bartels en Bart Broex, die mij op verschillende manieren hielpen bij het onderzoek, worden eveneens hartelijk bedankt.

‘Daventriam et Traiectum in magna quantitate per alveum Rheni deportabur venale.’ H.T.M. Lambooij en J.A. Mol, Vitae Abbatum Orti Sancte Marie. Vijf abtenlevens van het klooster Mariëngaarde in Friesland, Leeuwarden/Hilversum 2001, 212-215. De passage wordt vrijwel steevast – en vaak verkort – aangehaald wanneer over tufsteen wordt geschreven. Vgl. F.A.J. Vermeulen, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst. Eerste deel: voorgeschiedenis en middeleeuwen, ’s-Gravenhage 1928, 267; P. van Kempen, Tuf Stuf. De verspreiding van tufsteen in het Maas-Demer-Scheldegebied. Met het accent op de Middeleeuwen (doctoraalscriptie archeologie, Universiteit van Amsterdam), 1997, 70; G. Binding, Baubetrieb im Mittelalter, Darmstadt 1997, 359; G. Vermeer, Kloosters van baksteen. De architectuur van de hervormingsorden in Nederland tot omstreeks 1300 (proefschrift Universiteit van Amsterdam), Almere 1999, 28-29; E. den Hartog, De oudste kerken van Holland. Van kerstening tot 1300, Utrecht 2002, 69; M.H. Bartels, ‘Tufsteen, duyfsteen, dufsteen. Handel, bouw en sloop in harde bouwmaterialen in middeleeuws Deventer’, in: H. de Beer, C. Hogenstijn en D. Webbink (red.), Aan weerszijden van de IJssel. Liber amicorum aangeboden aan Henk Nalis ter gelegenheid van zijn afscheid als archivaris van de gemeente Deventer, Deventer 2006, 20-29, 22-23; M. Pohl, Steinreich. Mühlsteine, Tuff und Trass aus der östlichen Vulkaneifel und ihr Markt. Eine vergleichende Analyse vorindustrieller Produktions- und Handelsstrukturen, Bochum 2012, 21; M. Pohl, ‘Über Umwege in die mittelalterlichen Steinbrüche der Osteifel’, in: L. Asrih (red.), Mittelalterliche Bergbautechnik in historischen und archäologischen Quellen. Sammelband zum interdisziplinären Workshop vom 1.-3. Dezember in Herne, Bochum 2020, 45-56, 49.

Dat bouwheren de steen bij handelaren bestelden, die vervolgens voor de levering zorgden, daarvoor bestaan geen indicaties, maar kan niet geheel worden uitgesloten. Vgl. Pohl 2012 (noot 1), 162. De tolvrijstelling die de abdij van Egmond in 1147 van de aartsbisschop van Keulen ontving, had betrekking op het vervoer van eigen goederen bij Andernach, Neuss en Keulen. Hoewel er geen expliciete vermelding van tufsteen wordt gemaakt, kan worden aangenomen dat het bij deze vrijstelling primair om dit materiaal ging. De abdijkerk werd in deze jaren vernieuwd. A.C.F. Koch, Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299. I. Eind van de 7e eeuw tot 1222, ’s-Gravenhage 1970, 246, nr. 123.

E. Stuurman, Gebruik en hergebruik van tufsteen als bouwmateriaal tijdens de Romeinse tijd en de Middeleeuwen (tot 1300) in Nederland (masterscriptie Universiteit van Amsterdam), 2011, 82. Voor de inventarisatie is van een groot aantal publicaties gebruikgemaakt, die in de rest van dit artikel worden genoemd. Ook de reeks Monumenten in Nederland is doorgenomen, evenals P. Glazema, ‘Oudheidkundige opgravingen in door oorlog verwoeste Limburgse kerken’, Publications de la Société historique et archéologique dans le Limbourg LXXXIV (1948), 197-281 en P. Glazema, ‘Oudheidkundig onderzoek van middeleeuwse kerken in de provincie Gelderland’, in: Akademiedagen. Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen 3 (1950), 91-112.

Een voorbeeld daarvan was de verstening van Nijmegen aan het einde van de eerste eeuw, toen het tiende legioen tufsteen in het Brohltal won. M.J. Driessen, Bouwen om te blijven. De topografie, bewoningscontinuïteit en monumentaliteit van Romeins Nijmegen (proefschrift Universiteit van Amsterdam), 2007, 124-125; T.G. Nijland, C.W. Dubelaar en J. Dröge, ‘An overview of roman dimension stones in the Netherlands’, in: C. Coquelet e.a. (red.), Roman ornamental stones in North-Western Europe (Études et documents. Archéologie; 38), Namur 2018, 63-78.

Stuurman 2011 (noot 3), 23-50.

R. Dreesen, M. Dusar en F. Doperé, Atlas Natuursteen in Limburgse monumenten. Geologie, beschrijving, herkomst en gebruik, Genk 2003, 93; Bartels 2006 (noot 1), 22; Stuurman 2011 (noot 3), 51; Pohl 2012 (noot 1), 143; M. Groothedde, Een vorstelijke palts te Zutphen? Macht en prestige op en rond het plein ’s-Gravenhof van de Karolingische tijd tot aan de stadsrechtverlening (proefschrift Universiteit Leiden), 2013, 68 en 115; R. Dreesen en A. Vanderhoeven, ‘Romeins gebruik van natuursteen in de provincies Limburg’, in: W. Quist en H.J. Tolboom (red.), Natuursteen in Limburg, natuursteen uit Limburg, Delft 2017, 61-93, 67-68.

Th.A. Spitzers, ‘Nederzettingsontwikkeling van Deventer tot 1200’, in: J.R.M. Magdelijns e.a. (red.), Het kapittel van St. Lebuïnus in Deventer. Nalatenschap van een immuniteit in bodem, bebouwing en beschrijving, Deventer 1996, 88-103, 90; J. Thijssen, ‘Romeins puin voor middeleeuws Nijmegen, een stevige basis’, in: H. Peterse (red.), Verborgen verleden. Bouwhistorie in Nijmegen, Utrecht 2004, 10-19; Groothedde 2013 (noot 6), 221.

A.F.E. Kipp, ‘De Mariakerk’, in: Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht, Utrecht 1990, 89-94, 89-90.

J. Obladen-Kauder, ‘Frühgeschichtliche Lastschiffahrt am Niederrhein’, Archäologie in Deutschland 3 (1994) 3, 22-25, 25; Den Hartog 2002 (noot 1), 54; J. Lieven, ‘Steinreich? Das Victor-Stift Xanten, die CUT und ihre wirtschaftliche Nutzung als Steinbruch in Mittelalter und früher Neuzeit’, in: C. Eger (red.), Warenwege – Warenflüsse. Handel, Logistik und Transport am römischen Niederrhein (Xantener Berichte; 32), Xanten 2018, 617-645, 624.

P. Bitter, ‘Alkmaar en de graaf van Holland. Enkele archeologische en archivalische gegevens nader beschouwd’, Westerheem (special nr. 3): Graven in Holland. De hoven van de Hollandse graven tot het eind van de 13e eeuw in vergelijkend perspectief (2014), 32-57, 39-40; A.M. Numan, Noord-Hollandse kerken en kapellen in de Middeleeuwen, ca. 720-1200. Een archeologische, bouwhistorische en historische inventarisatie, Zutphen 2005, 66, gebaseerd op ‘Mondelinge mededeling Thomas Spitzers’.

Van Kempen 1997 (noot 1), 10; Den Hartog 2002 (noot 1), 54; Bartels 2006 (noot 1), 21-22, 24-26; Pohl 2020 (noot 1), 49.

Vriendelijke mededeling Ronald Glaudemans.

F.A.J. Vermeulen schreef in het eerste deel van zijn Handboek uit 1928 dat tufsteen gedurende de elfde en twaalfde eeuw ‘het bij voorkeur toegepaste materiaal’ voor kerkbouw scheen te zijn geweest. Hij had oog voor de verspreiding van het materiaal langs de grote rivieren en Friesland, en de afwezigheid ervan in Limburg. Bovendien wees hij erop dat het muurwerk werd gekenmerkt door onregelmatig verband, of door klamp- en ankerwerk, al noemde hij dat laatste niet zo expliciet. Vermeulen 1928 (noot 1), 266-268 en 281-282.

J.A.L. Bom, ‘Natuursteen bij historische bouwwerken’, Bulletin knob 3 (1950) 6, 161-186.

Van de Walle besteedde in 1959 nauwelijks aandacht aan tufsteen. A.L.J. van de Walle, Het bouwbedrijf in de Lage Landen tijdens de Middeleeuwen, Antwerpen 1959. Janse ging in 1965 in navolging van Vermeulen in op herkomst, verspreiding en toepassing, had aandacht voor de (onregelmatige) maatvoering van blokken en publiceerde in 1962 een apart artikel over tufsteen in Bouw, waarin hij specifiek aandacht besteedde aan romaans muurwerk. H. Janse, ‘Romaanse tufsteenmuren’, Bouw 17 (1962) 50, 1820-1822; H. Janse, Bouwers en bouwen in het verleden. De bouwwereld tussen 1000 en 1650, Zaltbommel 1965, 47-49.

A. Slinger, H. Janse en G. Berends, Natuursteen in monumenten, Zeist/Baarn 1980, 27-37. Een algemeen overzicht met tevens aandacht voor jongere toepassingen biedt T.G. Nijland en R.P.J. van Hees, ‘Use of Rhenish tuff in the Netherlands’, Arkus-Tagung Denkmalgestein Tuff 22 (2006), 7-18.

H. Janse en D.J. de Vries, Werk en merk van de steenhouwer. Het steenhouwersambacht in de Nederlanden voor 1800, Zwolle/Zeist 1991, 15.

H. van der Wal, ‘Tufsteen in historische gebouwen – enige aspecten’, Bulletin van de Stichting Oude Gelderse Kerken 9 (1979)‎, 220-228.

H. Haiduck, Kirchenarchäologie. Beginn und Entwicklung des Kirchenbaues im Küstengebiet zwischen Ems- und Wesermündung bis zum Anfang des 13. Jahrhunderts, Aurich 1992; Van Kempen 1997 (noot 1); H. de Olde, ‘Tufstenen kerken in Groningen’, Groninger Kerken 19 (2002), 4-30; Den Hartog 2002 (noot 1). In dit kader moet ook de studie van Herman Strijbos over de Kempen worden genoemd: H. Strijbos, Kerken van heren en boeren. Bouwhistorische verkenningen naar de middeleeuwse kerken in het kwartier Kempenland, ’s-Hertogenbosch 1995, m.n. 16-17 en catalogus, en G.J. de Langen, Middeleeuws Friesland. De economische ontwikkeling van het gewest Oostergo in de vroege en volle middeleeuwen, Groningen 1992, 88-96 over Friesland, al besteedt die laatste weinig aandacht aan het materiaal zelf. Op p. 365-366 worden voorstellen voor enkele zeer vroege dateringen gedaan, echter zonder dat deze werkelijk worden onderbouwd.

M.D. Ozinga, De romaanse kerkelijke bouwkunst (De schoonheid van ons land; 4: bouwkunst), Amsterdam 1949; R. Lemaire, De romaanse bouwkunst in de Nederlanden, 2e dr., Leuven 1954; E.H. ter Kuile, De romaanse kerkbouwkunst in de Nederlanden, 2e dr., Zutphen 1982; S.J. van der Molen, Romaanse kerken van het noordererf, Zutphen 1981; H.E. Kubach en A. Verbeek, Romanische Baukunst an Rhein und Maas. Band 4: Architekturgeschichte und Kunstlandschaft, Berlijn 1989. Ook het boek Romaans Nederland gaat in feite vooral in op verschijningsvorm van gebouwen en besteedt relatief weinig aandacht aan gebruikte materialen: A. van Deijk, Romaans Nederland, Amsterdam 1994.

Den Hartog 2002 (noot 1), 55-57.

F. Kipp en H. Hundertmark, ‘Tuffstein-Häuser in Utrecht’, in: Arbeitskreis für Hausforschung (red.), Jahrbuch für Hausforschung 56. West- und mitteleuropäischer Hausbau im Wandel 1150-1350, Marburg 2016, 353-371.

M. Huiskes, Andernach im Mittelalter. Von den Anfängen bis zum Ende des 14. Jahrhunderts, Bonn 1980.

Pohl 2012 (noot 1), 99 en 106; J. Geisweid, Geowissenschaftlich-archäometrische Untersuchung zur Provenienzbestimmung von Tuffen der Osteifel und deren Verwendung in römischer und mittelalterlicher Zeit, Boppard 2018, 25, 44-51.

H. Schaaff, ‘Ein altes Bergwerk und ein Experiment – zur antiken und mittelalterlichen Technik der Tuffsteingewinnung’, Archäeologisches Korrespondenzblatt 41 (2011), 531-542. Het was onderaardse winning, maar bij Kruft ook dagbouw.

Pohl 2012 (noot 1).

Kubach en Verbeek 1989 (noot 20), 5.

H.E. Kubach en A. Verbeek, Romanische Baukunst an Rhein und Maas. Katalog der vorromanischen und romanischen Denkmäler, Berlijn 1976, 546.

R. Rijntjes, ‘De ecclesiola in het Utrechtse castellum. Bouwhistorische interpretatie van de resten van de Heilig-Kruiskapel’, Bulletin knob 93 (1994) 4-5, 150-161, 151-154. Zie ook: C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn, ‘De tiende-eeuwse Heilig Kruiskapel in Utrecht en haar relatie met Willibrord’, www.broerendebruijn.nl/HeiligKruiskapel.html (geraadpleegd 7 juli 2024).

R.J. Stöver, ‘De afmetingen van de Salvator- of Oudmunsterkerk in de afbeeldingen van de Monumenta van Van Buchel en in de collectie Booth. Toetsing en interpretatie aan de hand van opgravingsresultaten’, Bulletin knob 93 (1994) 4-5, 169-185, 179. Uit archeologische opgravingen is verondersteld dat voor het jaar 1000 een met tufsteen geplaveide weg van Fort Vechten naar Utrecht leidde. De weg zou zijn aangelegd om tufsteen van het verlaten fort naar Utrecht te transporteren, waar het werd gebruikt om kerken te herstellen, maar de datering is hoogst onzeker. Bovendien moet tufsteen als ongeschikt worden geacht voor bestrating, gezien het weinig slijtvaste karakter van de steen. Of het werkelijk om een lange weg ging of eerder om de overbrugging van een drassig stuk land, is de vraag. C.A. Kalee en W.J. van Tent, ‘Vechten, gem. Bunnik’, Nieuwsbulletin knob 68 (1969), 101, beschrijven de vondst van veertien stukken tufsteen die met de lange zijden tegen elkaar liggen en interpreteerden de vondst als een weg. W.J. van Tent, ‘Excavations along the Limes’, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 23 (1973), 123-134, 128-131, stelde als datering kort na 723 voor, toen Willibrord in Utrecht een kerk bouwde en er mogelijk een weg werd aangelegd om tufsteen met karren over heen te voeren. S.L. Wynia, ‘De rieten hut en andere verhalen’, Jaarboek Oud-Utrecht (1990), 9-38, 38, nam deze interpretatie over maar voegde ‘(dam?)’ toe. Kipp en Hundertmark 2016 (noot 22), 353-355, gaan uit van een datering in de tiende eeuw.

T.G. Nijland, W. Dubelaar en H.J. Tolboom, ‘De historische bouwstenen van Utrecht’, in: W. Dubelaar, T.G. Nijland en H.J. Tolboom (red.), Utrecht in steen. Historische bouwstenen in de binnenstad, Utrecht 2007, 30-109, hier 39. Pohl 2012 (noot 1), 149, schrijft dat deze tufsteen uit het Krufter beekdal afkomstig was, onder verwijzing naar de genoemde publicatie p. 53, maar daar wordt slechts gezegd dat de blokken tuf in het parament van de gotische Dom ‘hoogstwaarschijnlijk’ uit de Dom van Adelbold afkomstig zijn. Zie ook Kipp en Hundertmark 2016 (noot 22), 355. In de resten van een traptoren van de romaanse Dom van Adelbold is tufsteen toegepast, maar onduidelijk is of dit hergebruikt materiaal betrof. Zie ook T.J. Hoekstra, ‘De Dom van Adelbold II, bisschop van Utrecht (1010-1026)’, in: A. Esmeijer e.a. (red.), Utrecht. Kruispunt van de middeleeuwse kerk, Zutphen 1988, 95-108, en H. Hundertmark, ‘Naar Adelbolds voorbeeld. De kerken van bisschop Bernold’, in: H. van Engen en K. Van Vliet (red.), De nalatenschap van de Paulusabdij in Utrecht (Middeleeuwse studies en bronnen; 130), Hilversum 2012, 37-68.

Huiskes 1980 (noot 23), 106-108.

H. Rohde, ‘Überlegungen zur mittelalterlichen Wasserstraße Eider/Treene/Schlei’, Offa. Berichte und Mitteilungen zur Urgeschichte, Frühgeschichte und Mittelalterarchäologie 43 (1986), 311-336, hier 325. Haiduck 1992 (noot 19), 33, gaat van tufimport langs de Deense westkust uit van de tweede helft van de twaalfde eeuw.

Pohl 2020 (noot 1), 49.

Tufsteen werd ‘nur in der begrenzten Periode des ausgehenden 11. bis zum beginnenden 13. Jahrhundert verhandelt.’ Pohl 2012 (noot 1), 180.

Rohde 1986 (noot 33), 327; Pohl 2020 (noot 1), 49.

In het Krufter beekdal werd in de Romeinse tijd over een oppervlakte van 223 hectare onderaards natuursteen gewonnen, wat een geschatte hoeveelheid van zo’n twee miljoen ton kan hebben opgeleverd. Hiermee konden, uitgaande van massief muurwerk, 45 bouwwerken worden gerealiseerd die gelijkstonden aan de Romeinse stadsmuur van Keulen. H. Schaaf, ‘Steine, Städte und Soldaten – Zu den staatlichen Bauprogrammen in der Germania Inferior’, in: C. Eger (red.), Warenwege – Warenflüsse. Handel, Logistik und Transport am römischen Niederrhein (Xantener Berichte; 32), Xanten 2018, 157-176, 169. Pohl 2012 (noot 1), 172-173 kwam voor de periode 1080-1220 op een handelsvolume van 172.200 kubieke meter, wat bij een soortelijk gewicht van 1,55 266.000 ton slechts 13,3% van de Romeinse winning betekent. Zie ook K. Schaefer, ‘Basaltlava und Tuff. Exportschlager in römischer Zeit’, Beiträge zur Rheinkunde 53 (2001), 6-27, 15-26.

H. Hundertmark, ‘De bouw en diversiteit van middeleeuwse stadsmuren in Nederland’, Nieuwsbrief Bouwhistorie 64 (2018), 62-80, 69. De aard van het materiaal is niet duidelijk.

Binding 1997 (noot 1), 361.

Klooster Laach is een kandidaat, maar uit 1276 is een voorbeeld bekend van een meestersteenhouwer die zelf steengroeves bezat, te weten meester Leonidas uit Koblenz. Binding 1997 (noot 1), 364. De belangrijkste tufsteengroeve in het Pellenzdal (met Mendig, Kretz en Plaidt) lag in het keurvorstendom Trier, maar de handel verliep via Andernach, dat tot Keulen behoorde. J. Röder, ‘Zur Steinbruchgeschichte des Pellensz- und Brohltaltuffs’, Bonner Jahrbücher 159 (1959), 47-88; Van Kempen 1997 (noot 1), 7-9 en 15; Pohl 2012 (noot 1), 63. De groeves in het Brohldal strekten zich over verschillende territoria uit (Breisig, Schweppenburg, Andernach, Burgbrohl en Trier).

Huiskes 1980 (noot 23), 234; Pohl 2012 (noot 1), 97-99.

A.J.J. Mekking, ‘De zogenoemde Bernold-kerken in het sticht Utrecht. Herkomst en betekenis van hun architectuur’, in: R.E.V. Stuip en C. Vellekoop (red.), Utrecht tussen kerk en staat, Hilversum 1991, 103-151. Zie ook Hundertmark 2012 (noot 31), 38-41 en Groothedde 2013 (noot 6), 392.

J.M. van Winter, ‘Utrecht, centraal of marginaal?’, in: Stuip en Vellekoop 1991 (noot 42), 15-30, 22. Egmond werd zelfs aangeduid als gelegen ‘in extremo margine mundi’. O. Opperman, Fontes Egmundenses (Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap; derde serie, nr. 61), Utrecht 1933, deel 2, 152. Vgl. Den Hartog 2002 (noot 1), 11.

A.J.J. Mekking, ‘Een kruis van kerken rond Koenraads hart. Een bijdrage tot de kennis van de functie en de symbolische betekenis van het Utrechtse kerkenkruis alsmede van die te Bamberg en te Paderborn’, in: Esmeijer e.a. 1988 (noot 31), 21-53; K. van Vliet (red.), De Utrechtse Pieterskerk, Utrecht 2023. De Zutphense Walburgkerk wordt volgens de laatste inzichten niet meer tot de Bernoldkerken gerekend. B. Fermin e.a., God, geld en gebeente. Onderzoek in het archeologische rijksmonument onder de nieuwe vloer van de Sint-Walburgiskerk te Zutphen (Zutphense archeologische publicaties; 134), Zutphen 2019, 50. De Sint Maarten van Emmerich wordt tegenwoordig aan bisschop Adelbold toegeschreven. Groothedde 2013 (noot 6), 160.

Kipp en Hundertmark 2016 (noot 22), 355; R. de Kam, De ommuurde stad. Geschiedenis van een stadsverdediging, 3e dr., Amsterdam 2020, 48-57. Ook in Deventer werd, vermoedelijk in de eerste helft van de twaalfde eeuw, een aanzienlijke omheiningsmuur van tufsteen aangelegd. Spitzers 1996 (noot 7), 99-100. Ook voor de stadsmuren van ’s-Hertogenbosch, Nijmegen en Zutphen is tufsteen gebruikt (twaalfde eeuw). Hundertmark 2018 (noot 38), 67-68. Dit geldt mogelijk ook voor de stadsmuur van Groningen van 1110; Groothedde 2013 (noot 6), 212-219.

Van Kempen 1997 (noot 1), 70.

Al eerder was er een West-Europese handel in molenstenen. Pohl 2012 (noot 1), 127-143. Voor de periode 1080-1220 kwam Pohl op een berekening van 1.230 kubieke meter tufsteenexport per jaar, in totaal 172.200 kubieke meter. Per jaar waren dit een kleine zestig schepen met een laadvermogen van dertig ton. Pohl 2012 (noot 1), 172-173. Deze berekening lijkt aan de voorzichtige kant. Stuurman berekende dat voor de bouw van de kerk van Castricum 229 kubieke meter tufsteen nodig waren; zo’n veertien scheepsladingen voor een schip dat dertig ton kon vervoeren. Stuurman 2011 (noot 3), 107-109. Met de berekening van Pohl zouden er vijf gebouwen van het formaat van Castricum per jaar kunnen worden gebouwd, wat over 140 jaar een totaal van 700 gebouwen oplevert. Haiduck inventariseerde 451 tufstenen kerken, maar hield geen rekening met het gebied tussen Andernach en de Nederlandse grens en evenmin met kastelen, huizen, bruggen, stadsmuren. In het huidige onderzoek zijn alleen in Nederland al 506 gebouwen geïnventariseerd (zie afb. 3), terwijl voor de tufstenen stadsmuur van Utrecht van kort na 1122 enorme hoeveelheden nodig moeten zijn geweest. Van Deijk 1994 (noot 20), 300. Voor de berekening van de kerk van Hollingstedt (DK) zie Rohde 1986 (noot 33), 329.

A. Legner (red.), Monumenta Annonis. Köln und Siegburg. Weltbild und Kunst im hohen Mittelalter, Keulen 1975, 30; J.P. Huffmann, The Imperial City of Cologne. From Roman Colony to Medieval Metropolis (19 B.C.-A.D. 1125), Amsterdam 2018, 141-142.

G. Weilandt, Geistliche und Kunst. Ein Beitrag zur Kultur der ottonisch-salischen Reichskirche und zur Veränderung künstlerischer Traditionen im späten 11. Jahrhundert (Beihefte zum Archiv für Kulturgeschichte; 35), Keulen/Weimar/Wenen 1992, 16.

Voor citaten zie S. Surdèl, ‘Vitruvius in de middeleeuwen: een verkenning’, Bulletin knob 97 (1998) 2, 51-68, 54. Zie ook Mekking 1991 (noot 42), 108, en L. Bosman, ‘Der Dom zu Köln als Vorbild der Kathedrale Bischof Notgers in Lüttich’, Köllner Domblatt. Jahrbuch des Zentral-Dombau-Vereins 56 (1991), 245-258, 254-258 over grootschalige kerkbouw in de tiende en elfde eeuw.

Mekking 1991 (noot 42), 103. Inwijding vond plaats onder Anno II in 1057.

Mekking 1991 (noot 42), 110.

Legner 1975 (noot 48), 127.

De bron voor de inventarisatie was Kubach en Verbeek 1976 (noot 28).

Vermeulen 1928 wees er reeds op dat bij de bouw van het klooster Rolduc in 1104 de kapel aanvankelijk in hout werd opgetrokken en dat er in 1136 een dormitorium van hout verrees. Andere voorbeelden die hij noemde waren de abdijkerk van Yesse in Groningen (1219), de Premonstratenzer kloosterkerk van Rozenkamp of Nijenklooster in Groningen (1262) en een houten kapel van het klooster Bloemhof te Wittewierum, die in 1271 werd vervangen door steen. Vermeulen 1928 (noot 1), 265-266. Ook de abdij van Mariënweerd bij Beesd lijkt als een houten complex te zijn begonnen en waarschijnlijk moet dit voor veel meer kloosters worden verondersteld. Vermeer 1999 (noot 1), 28. Zie ook: Van der Molen 1981 (noot 20), 30-34; Haiduck 1992 (noot 19), 19-29; De Olde 2002 (noot 19), 5-7 en 9-10; Numan 2005 (noot 10), 55-64.

Van der Wal 1979 (noot 18), 222; Ter Kuile 1982 (noot 20), 125.

Van der Wal deed in 1979 een poging tot classificatie van tufstenen muurwerk. In de Bernoldkerken en de Valkhofkapel stelde hij afwisselend dikke en dunne lagen met onregelmatige lintvoegen vast. Rollagen boven de nissen en vensters hebben een onregelmatige bovenkant en beginnen hoger dan de geboorte van de bogen. ‘Dit laatste verschijnsel ziet men ook elders aan gebouwen van voor het jaar 1000 en eveneens […] aan de Pieterskerk’, zo schreef hij. Onduidelijk is dan echter hoe een dateringsverschil tot stand zou moeten komen.

Van der Wal 1979 (noot 18), 225-226; Van Kempen 1997 (noot 1), 87.

In de fundering van de Utrechtse Mariakerk werden dan weer lengtes van 25 tot 66 cm aangetroffen (c. 1085). Kipp 1990 (noot 8), 90.

Slinger, Janse en Berends 1980 (noot 16), 32. De tufstenen aula van Zutphen had in de oostmuur variabele steendiktes van 8 tot 15 cm, terwijl in een ander deel lengtes van 16 tot 52 cm werden aangetroffen, bij een regelmatigere dikte van 8-9 cm. Groothedde 2013 (noot 6), 139 en 142. In de mogelijk elfde-eeuwse Apenstertoren te Zutphen werden in een kistwerkmuur blokken van verschillende omvang gevonden (lengtes met maxima van 31,5 en 38 cm, breedtes van 12,5 en 14 cm en diktes van 7,5 tot 10 cm). Groothedde 2013 (noot 6), 204. Zie over de grote fluctuatie in formaten in Utrecht ook Kipp en Hundertmark 2016 (noot 22), 358.

Van der Wal 1979 (noot 18), 227.

De Olde 2002 (noot 19), 12-13. Ook Pohl 2012 (noot 1), 107, stelt dat stenen aan de groeve werden bewerkt tot blokken of soms ook als halffabrikaat werden verscheept.

Met dank aan Albert Reinstra. Zie ook Haiduck 1992 (noot 19), 35-36; De Olde 2002 (noot 19), 13; Numan 2005 (noot 10), 70.

Een dergelijke voorbewerking wordt met arbeidsdeling (steenhouwers zijn niet dezelfde als de bouwers) en met gotische bouwtechniek geassocieerd. D. Kimpel, ‘Die Entfaltung der gotischen Baubetriebe. Ihre sozio-ökonomischen Grundlagen und ihre ästhetischen Auswirkungen’, in: F. Möbius en E. Schubert (red.), Architektur des Mittelalters. Funktion und Gestalt, Weimar 1984, 246-272, 266-270.

De Olde 2002 (noot 19), 12-13.

K. Brandt, ‘Archäologische Untersuchungen in einem mittelalterlichen Marktort an der Nordseeküste. Ergebnisse der Ausgrabungen in Langwarden, Ldkrs. Wesermarsch’, Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 16 (1986), 127-169, 164, vermeldt formaten van 33-34,5 × 12,5-13 × 9 cm. Haiduck 1992 (noot 19), 33; Pohl 2012 (noot 1), 108. De vondsten in Hollingstedt zijn twaalfde-eeuws.

Röder 1959 (noot 40), 47-51; Schaaff 2011 (noot 25), 534 en 540. De discrepantie qua bimsinsluitingen die Röder onderscheidde, lijkt door later onderzoek te worden weerlegd. T.G. Nijland e.a., ‘Gebruik en verwering van tufsteen in Nederlandse monumenten’, Grondboor & Hamer 59 (2005) 1, 13-16, 13.

Vgl. Den Hartog 2002 (noot 1), 58.

Slinger, Janse en Berends 1980 (noot 16), 28. De opbouw van het muurwerk kon soms bij restauraties en oorlogsschade worden vastgesteld.

Te noemen zijn de Utrechtse Pieterskerk en de Sint Lebuïnus in Deventer. Zie ook Van Kempen 1997 (noot 1), 84.

Slinger, Janse en Berends 1980 (noot 16), 28.

Bij de Lebuïnus komt klamp- en ankerwerk (met grote platte formaten) in een en dezelfde bouwfase voor met kistwerk van kleine broodjes (ca. 1045). Vriendelijke mededeling Ronald Glaudemans.

M.J.A. Vermunt, De zaalkerk in de Noordeuropese kerkarchitectuur tussen 600 en 1300 (doctoraalscriptie), Nijmegen 1988, 34. Hierbij geldt vanzelfsprekend ook weer de gebruikelijke onzekerheid wat dateringen betreft.

Vgl. Numan 2005 (noot 10), 72.

Zie over deze spaarbogen: Mekking 1991 (noot 42), 120-123; Den Hartog 2002 (noot 1), 224-226. Ook in het Rijnland zijn zij aangetroffen: U. Lobbedey, H. Merian en A. Verbeek, ‘Baugeschichtliche Beiträge zu rheinischen Landkirchen, Kellen’, in: Baugeschichtliche Untersuchungen I (Die Kunstdenkmäler des Rheinlandes; Beiheft 19), Düsseldorf 1975, 125-133.

Van der Molen 1981 (noot 20), 49.

Mekking 1988 (noot 44), 23.

Vgl. K. van der Ploeg, ‘Drie romaanse torens: Zuidwolde, Vries en Bedum’, Groninger Kerken 15 (1998), 114-118, 114. Dit is ook het geval bij de kerken die door Hermann Haiduck werden onderzocht, zoals die in Arle, Blexen, Langwarden, Nesse, Schortens, Stedesdorf en Wremen. Haiduck 1992 (noot 19), 34. De auteur wees er al op dat architectonische motieven een lang leven hadden en over langere tijd werden toegepast. Haiduck 1992 (noot 19), 47. Dat voor de verstening van kerken hulp van lokale en regionale elite noodzakelijk was, werd ook opgemerkt in J.A. Mol, Friezen en de zeggenschap over hun kerken in de Middeleeuwen, Leiden 2004.

Vriendelijke mededeling Albert Reinstra.

Van der Molen 1981 (noot 20), 43; Van Deijk 1994 (noot 20), 263.

De rol van bisschoppen en rijksabdijen als stichters van kerken, de positie van eigenkerken, moederkerken, dochterkerken, seendkerken et cetera is een onderzoek op zichzelf. Vgl. Mol 2004 (noot 78).

Tot de abdij van Echternach behoorden: Heiloo, Oegstgeest, Petten, Velsen en Vlaardingen. Daarnaast zijn er ook nog de elfde-eeuwse kerkenlijstjes van Echternach, waarin Noordwijk en Voorhout (met dochterkerk Sassenheim) als moederkerken worden genoemd. D.P. Blok, ‘De Hollandse en Friese kerken van Echternach’, Naamkunde 6 (1974), 167-183, 179. Voor de toe-eigening door de graaf van Holland zie Numan 2005 (noot 10), 16. De Utrechtse bisschop droeg de kerken weer over aan de graaf van Holland, die de kerken weer overdeed aan de abdij van Egmond. Het ging nu om Alkmaar, Broek op Langendijk, Egmond, Heiloo, Hensbroek, Mijzen, Obdam, Oterleek, Oudorp, Schermer, Spanbroek, Ursem, Wadwaij en Wognum. Numan 2005 (noot 10), 17.

Het klooster Corvey verloor bezit in Leeuwarden, de abdij van Sint-Amandus in Henegouwen bij Stavoren en Dokkum, het klooster Werden in de vechtstreek en er zijn meer voorbeelden. Den Hartog 2002 (noot 1), 72.

Spitzers 1996 (noot 7), 97-98; B. Vannieuwenhuyze en R. Rutte (red.), The Rise of Cities Revisited. Reflections on Adriaan Verhulst’s Vision of Urban Genesis and Developments in the Medieval Low Countries (Studies in European Urban History; 61), Turnhout 2024. Van Winter wees er al op dat de verstrengeling van kerkelijke en wereldlijke macht weliswaar bleef bestaan, en ook dat – wanneer bisschopskandidaten zich actief in de strijd om stemmen mengden – hieruit financiële verplichtingen voor de bisschop konden voortvloeien. De bouw van een stenen kerk kan als beloning hebben gediend voor wereldlijke steun van de graven. Van Winter 1991 (noot 43), 24.

Huiskes 1980 (noot 23), 136-140; J. Bouwmeester, ‘Building in Stone. A brief introduction to the development of the use of stone as a building material in the Netherlands between 1000 and 1400 AD’, in: G. Tagesson e.a. (red.), ‘For My Descendants and Myself, a Nice and Pleasant Abode’. Agency, Micro-history and Built Environment (Buildings in Society International BISI III), Stockholm 2017, Oxford 2020, 54-67, 61-63.

Janse en De Vries 1991 (noot 17), 15.

Gedacht kan worden aan AMS-datering van mortels. Vgl. E. Orsel, ‘De Burcht in beweging’, in: B. Aarts e.a. (red.), Ambitie in steen. Bijdragen tot de kastelenkunde in Nederland, Wijk bij Duurstede 2012, 67-79.

Gepubliceerd

2025-03-18

Citeerhulp

van Tussenbroek, G. (2025). Handel en hergebruik: De toepassing van tufsteen in de noordelijke Nederlanden (ca. 1000-1250). Bulletin KNOB, 124(1), 1–24. https://doi.org/10.48003/knob.124.2025.1.845

Nummer

Sectie

Artikelen

##plugins.generic.plaudit.displayName##