Vrouw in de bouw. De eerste vrouwelijke afgestudeerde architecten in Nederland

Auteurs

  • Erica Smeets-Klokgieters Universiteit Utrecht, Media, arts, culture and history (Architectuurgeschiedenis en Monumentenzorg)

DOI:

https://doi.org/10.7480/knob.116.2017.1.1727

##submission.downloads##

Samenvatting

This article discusses the emergence of the first female architects in the Netherlands and puts it into perspective by comparing it with the emergence of women practitioners in disciplines closely related to architecture, such as furniture and landscape design. Female participation in professions that required higher or university qualifications was far from self-evident in the first half of the twentieth century. This was even truer for technical occupations, which were regarded as a typically male preserve. Thanks to the women’s movement, this gradually started to change. In 1917, Grada Wolffensperger was the first woman to graduate as ‘building engineer’ from Delft Technical University, the only university-level architectural course in the Netherlands at that time. Wolffensperger did not allow public opposition to deter her from opting to become an architect. Following in her wake, eighteen women completed their architecture degree course before 1946. Two female architects gained their diploma at the VHBO (forerunner of today’s Academy of Architecture) in Amsterdam.

Of the 21 female architecture graduates, five (24 per cent) practised for only a short time or not at all. Grada Wolffensperger was for unknown reasons already listed as without occupation not long after graduating. Single women among the sixteen who were practising architects worked in education, for the government or were self-employed. Four women worked with their husband in their own architectural practice. Interestingly, no women were partners in architectural practices owned by third parties.

The female architecture graduates published rarely, if at all. If they aspired to do so, they clearly did not manage to penetrate the all-male editorial offices that dominated professional periodicals. Membership of women’s advocacy groups and professional associations provided those trailblazing female architects with useful networks and contributed to their professionalization.

At the beginning of the twentieth century, women were also turning to disciplines like furniture design and interior, garden and landscape architecture that were closely related to architecture, but in which there was greater public acceptance of female participation. These professions and associated training programmes evolved gradually and the dividing lines between them were not clearly defined. The group of women relevant to this study worked independently, were reasonably successful, and were creative in finding ways of promoting their work.

Margaret Staal-Kropholler (1891–1966), who never graduated as an architect, is nevertheless still regarded as the Netherlands’ first female architect. This acknowledgement is partly due to the body of work she produced and to her publications and lectures. Of those contemporaries who did complete an architectural course, most managed to build a good career. Yet these women did not receive – or may not even have sought – the publicity accorded to Staal-Kropholler. The acknowledgement and respect that they very likely received was not widely reported in the media. 

Referenties

Architectenregister, Jaarverslag 2014, https://www.architectenregister.nl/media/1030/jaarverslag-ba-2014-definitief-printen.pdf (geraadpleegd 7 maart 2016).

L. Doumato, Architecture and Women. A Bibliography Documenting Women Architects, Landscape Architects, Designers, Architectural Critics and Writers and Women in Related Fields Working in the United States, New York 1988.

B. Martin en P. Sparke (red.), Women’s Places. Architecture and Design 1860-1960, Londen/New York 2003, x-xv.

D. Cole, From Tipi to Skyscraper. A History of Women in Architecture, Boston 1973, vii.

S. Torre, Women in American Architecture. A Historic and Contemporary Perspective, New York 1977.

S. Allaback, The First American Women Architects, Urbana/Chicago 2008.

Margaret Kropholler voltooide haar eerste zelfstandige werk in 1917 in Bergen. Ook in die tijd werd zij al beschouwd als ‘onze eerste nederlandsche architecte’ door architect en criticus H.Th. Wijdeveld, zie: ‘Het park Meerwijk te Bergen-Binnen’, Wendingen 1 (1918) 8, 2-20, hier 8.

E. van Kessel en M. Kuperus, Margaret Staal-Kropholler, architect 1891-1966, Rotterdam [1991], 87. De naam waaronder de enquête werd uitgevoerd, is niet bekend.

De overige twee vrouwen werden benaderd in hun functie van respectievelijk civiel ingenieur en binnenhuisarchitect. Van Kessel en Kuperus 1991 (noot 8), 87.

M. Feld, Vrouwelijke architecten in Nederland, Amsterdam 1981, scriptie Vrije Leergangen VU; E. van Kessel en M. Kuperus, Vrouwen in de (stede)bouw wat doen jullie nou? Over werk en werkervaringen van vrouwelijke bouwkundig ingenieurs in Nederland, Amsterdam 1982, doctoraalscriptie kunstgeschiedenis VU.

De diverse teken- en kunstnijverheidsscholen voldeden, gezien hun relatief laag onderwijsniveau en beperkt onderwijsprogramma van alleen tekenlessen, niet als volwaardige architectenopleidingen.

Gender behelst de sociale en culturele kenmerken van een sekse, ter onderscheiding van de lichamelijke kenmerken.

W. van Agtmaal e.a. (red.), Een tipje van de sluier. Vrouwengeschiedenis in Nederland, Amsterdam 1978.

A.C. Heijkoop en J. Bakker, De RVS flat. Schone beloning voor vasthoudendheid in Rotterdam, Rotterdam 2010, 31.

D.H. Couvée en A.H. Boswijk, Vrouwen vooruit! De weg naar gelijke rechten, Den Haag 1962, 159.

Atria, archief Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid 1898, www.atria.nl/search/collectie/arch/bekijk/IIAV00000110 (geraadpleegd 21 februari 2016).

Van Kessel en Kuperus 1991 (noot 8), 11-13.

R. Buikema en L. Plate (red.), Handboek genderstudies in media, kunst en cultuur, Bussum 2015, 393.

C.P. Krabbe, Ambacht. Kunst. Wetenschap. De bevordering van de bouwkunst in Nederland (1775-1880), Amsterdam 1997, 13.

K. Bosma e.a., Bouwen in Nederland 600-2000, Amsterdam/Zwolle 2007, 460-467; Krabbe 1997 (noot 19), 136-138.

Krabbe 1997 (noot 19), 104-107, 123-125.

Met de komst van de Polytechnische School werd de Koninklijke Akademie in Delft, opgericht in 1842 door koning Willem II, opgeheven. Op de Koninklijke Akademie maakte het vak bouwkunde nog onderdeel uit van het lesprogramma van de afdeling Weg- en Waterbouwkunde. A.F. Kamp (red.), De Technische Hogeschool te Delft 1905-1955, ’s-Gravenhage 1955, 9-20; H.T. Zwiers, ‘De techniek in het bouwvak’ in: Kamp 1955, 213-227; M.A. van Damme-van Weele en J.H.M. Ressing-Wolfert, Vrouwen in techniek. 90 jaar Delftse vrouwelijke ingenieurs, Delft 1995, 15.

Zwiers 1955 (noot 22), 226.

Ingevolge de wet op het wetenschappelijk onderwijs van 1985 werd de naam in 1986 gewijzigd in Technische Universiteit.

Kamp 1955 (noot 22), VI-IX; Van Kessel en Kuperus 1982 (noot 11), 13.

Van Kessel en Kuperus 1982 (noot 10), 13, 88-110.

Granpré Molière was tot 1953 hoogleraar aan de TH in Delft. Hij vertegenwoordigde de als traditionalistisch bekendstaande Delftse School. In 1947 werd de eerste hoogleraar Stedenbouwkunde aangesteld. Pas in de jaren zestig werd stedenbouw een zelfstandige discipline. Kamp 1955 (noot 22), ‘Naamlijsten, grafieken’, X-XV.

F. de Jong, ‘Standhouden in Delft’, Gewina 20 (1997) 4, 227-242.

Van Kessel en Kuperus 1982 (noot 10), 26, 102.

Van Damme-Van Weele en Ressing-Wolfert 1995 (noot 22), 32-34; Van Kessel en Kuperus 1982 (noot 10), 201.

Geen van de drie vrouwen die in 1905 de studie bouwkunde aan de TH volgden, voltooiden hun opleiding.

Vereeniging van Delftsche Ingenieurs, Naamlijst 1946-1947 van de Ingenieurs en Technologen gediplomeerd aan de Polytechnische School 1865-1905 en de Technische Hoogeschool 1906-1947, ’s-Gravenhage 1947. Van Grada Wolffensperger is weinig bekend: noch haar geboorte- en sterfjaar, noch het jaar waarin zij haar studie begon.

Tot de groep 68 ingeschreven vrouwelijke studenten behoorden niet de zogenaamde toehoorders.

De Jong onderbouwt dit niet met voorbeelden. De Jong 1997 (noot 28), 231.

Van Kessel en Kuperus 1982 (noot 10), 88-115.

Interview met J.H. (Ko) Mulder (1900-1988). Van Kessel en Kuperus 1982 (zie noot 10), 92.

Van Kessel en Kuperus 1982 (noot 10), 88-115. Een voorbeeld van ongemakkelijke omgang met de studentes gaf Ko Mulder. Zij vertelde dat ‘de meeste hoogleraren heel aardig waren. Alleen door professor Evers werden de meisjes nogal denigrerend behandeld, omdat hij vrouwelijke studenten niet serieus nam. Wanneer de meisjes ‘s middags bijvoorbeeld aan de oefentafels stonden - met haar vijven naast elkaar - dan noemde professor Evers alle meisjes bij dezelfde naam naar degene die vooraan stond.’ Van Kessel en Kuperus 1982 (noot 10), 92.

Interview met Toki Lammers-Koeleman (1911-?). Van Kessel en Kuperus 1982 (noot 10), 110.

D. Wendt, Academie van Bouwkunst Amsterdam 1908-2008, Rotterdam 2008, 13-16; J. Schilt en J. van der Werf, Genootschap Architectura et Amicitia 1855-1990, Rotterdam 1992, 92-94.

Anoniem, ‘Genootschap “Architectura et Amicitia” te Amsterdam. Afdeeling: Voortgezet en Hooger Bouwkunst-Onderricht’, Architectura. Orgaan van het genootschap Architectura et Amicitia 16 (1908) 14, 114-115. Opsomming van de geschikt geachte vooropleidingen met bijbehorende vereiste praktijkervaring.

Van Kessel en Kuperus 1982 (noot 10), 11.

De zeven ‘groepen’ bestonden uit: Bouwkunstige onderdeelen, Bouwkundige Samenstellingen, Aard der Bouwwerken - Bestemming, Kunstgeschiedenis, Technische Wetenschap, Kunstnijverheid en Ornament, Compositie. Architectura 1908 (noot 40), 114-115.

Wendt 2008 (noot 39), 56.

Wendt 2008 (noot 39), 49, 77, 103.

Koos Keegstra voltooide na de HBS Amsterdam de opleiding bouwkunde aan de Haarlemse mts, waar zij de eerste vrouwelijke student was en waar speciaal voor haar een aparte garderobe werd ingericht. Het Nieuwe Instituut (HNI), J.F. Pot-Keegstra’, http://zoeken.hetnieuweinstituut.nl/nl/personen/detail/3d6fa8d8-00e6-57e0-8754-97cb71c01d21 (geraadpleegd 24 april 2016).

De opleiding van Beese aan het Bauhaus bestond in eerste instantie uit binnenhuisarchitectuur, met weefkunst als specialisatie. Vanaf 1927 viel deze afdeling onder Hannes Meyer en kwam zij in aanraking met bouwkunde. Van 1934 tot 1943 was zij getrouwd met architect Mart Stam (1899-1986). Ondanks de korte huwelijksperiode bleef zij bekend als Stam-Beese. H. Damen en A. Devolder, Lotte Stam-Beese 1903-1988. Dessau, Brno, Charkow, Moskou, Amsterdam, Rotterdam, Rotterdam 1993, 10-30.

Damen en Devolder 1993 (noot 46), 25-29.

Krabbe 1997 (noot 19), 136-137, 159-160.

Bosma e.a. 2007 (noot 20), 540-541.

De Woningwet moest een einde maken aan de erbarmelijke omstandigheden in de steden waaronder vooral arbeiders woonden en de bouw van goede woningen bevorderen.

HNI, archief Bond van Nederlandse Architecten http://zoeken.hetnieuweinstituut.nl/nl/archieven/details/BNAR/keywords/ (geraadpleegd 4 mei 2016).

Vereeniging van Delftsche Ingenieurs, Alphabetische Naamlijst van Ingenieurs gediplomeerd aan de Delftsche Academie en van Ingenieurs en Technologen gediplomeerd aan de Polytechnische School 1846-1905,

’s-Gravenhage 1905 (serie tot en met 1921); Vereeniging van Delftsche Ingenieurs, Alphabetische Naamlijst van de Ingenieurs en Technologen gediplomeerd aan de Koninklijke Akademie 1846-1864 Polytechnische School 1865-1905 Technische Hoogeschool 1906-1917, ’s-Gravenhage 1922 (serie tot en met 1939); Vereeniging van Delftsche Ingenieurs, Adresboek 1940 van de Ingenieurs en Technologen gediplomeerd aan de Polytechnische School 1865-1905 en de Technische Hoogeschool 1906-1940, ’s-Gravenhage 1940 (serie tot en met 1942); Vereeniging van Delftsche Ingenieurs 1947 (noot 32). Volgens een andere publicatie zou Wolffensperger slechts drie maanden werkzaam zijn geweest op een architectenbureau, maar hiervan wordt geen bron vermeld. Van Damme-Van Weele en Ressing-Wolfert 1995 (noot 22), 34.

Wolffensperger was van 1919 tot 1922 lid van de Vereeniging van Delftsche Ingenieurs.

Voor zover bekend waren dit kleine architectenbureaus, zonder andere architecten of tekenaars in dienst.

Van Kessel en Kuperus 1982 (noot 10), 102-103.

Van Damme-Van Weele en Ressing-Wolfert 1995 (noot 22), 35; Van Kessel en Kuperus 1982 (noot 10), 108-112. Na de Tweede Wereldoorlog zou Lammers voorzitter worden van de BNA. HNI, ‘Ir. H. Lammers’, http://zoeken.hetnieuweinstituut.nl/nl/personen/detail/?q=ir.%20h.%20lammers&page=1 (geraadpleegd 21 mei 2016).

In 1947 werd pas de eerste vrouwelijke lector aangesteld in de Theoretische en Toegepaste Natuurkunde. Kamp 1955 (noot 23), III-XXIII. Binnen de TH werden wel functies bezet door vrouwelijke afgestudeerden in andere disciplines dan bouwkunde, zoals assistent, hoofdassistent of conservator. Van Damme-Van Weele en Ressing-Wolfert 1995 (noot 23), 18.

Heijkoop en Bakker 2010 (noot 14), 32-33.

Stam-Beese zou naam maken in deze functie als stedenbouwkundige. Damen en Devolder 1993 (noot 46), 10-30.

Van Kessel en Kuperus 1982 (noot 10), 93-99; HNI, ‘J.H. Mulder (1900-1988)’, http://zoeken.hetnieuweinstituut.nl/nl/personen/detail/?q=mulder,%20j.h.&page=2 (geraadpleegd 29 april 2016).

Van Kessel en Kuperus 1982 (noot 10), 89.

HNI, ‘Korte biografie van mevrouw ir. Chatariné Heripsimé Marie Boerée (1898–1995)’, http://searchassets.nai.nl/image/CIS/pdf/BOER_inv.pdf (geraadpleegd 6 april 2016); Van Damme-van Weele en Ressing-Wolfert 1995 (noot 22), 34.

Het jaar van toetreding is niet bekend.

Margaret Staal-Kropholler gaf wel haar visie in lezingen en publicaties. Zij deed dat vanaf 1918. Van Kessel en Kuperus 1991 (noot 8), 82-86, 93.

B. Zeeman, ‘De taak van de vrouw in de architectuur’, Bouwkundig Weekblad 41 (1920) 34,

-205.

Zeeman 1920 (noot 65), 204.

Zeeman 1920 (noot 65), 204.

Damen en Devolder 1993 (noot 46), 139. Overzicht van alle verschenen artikelen van Stam-Beese.

Schilt en Van der Werf 1992 (noot 39), 233-235.

Atria, archief VVAO Vereniging van vrouwen met hogere opleiding, inv.nr. 191; HNI, archief Bond van Nederlandse Architecten (BNA), inv.nr. BNAR.110418111, en van aan de BNA verbonden rechtspersonen BNAR.1846/a5141-a5142, Ledenlijsten (1913-1939, 1940-1950).

M. Groot, Vrouwen in de vormgeving in Nederland 1880-1940, Rotterdam 2007, 15-22, 64, 398-401.

P. Fuhring en R. Eggink, Binnenhuisarchitektuur in Nederland 1900-1981. Een geschiedenis van de interieurarchitekt(uur), Den Haag 1981, 38-46. De titelbescherming werd, evenals die van de architect, pas in 1993 wettelijk van kracht.

Groot 2007 (noot 71), 398-417.

Door de onafgebakende disciplines en door een gebrek aan registratie valt over totale aantallen beroepsbeoefenaars in de eerste helft van de twintigste eeuw geen duidelijk beeld te geven. Per 31 december 2014 waren er 1.917 interieurarchitecten ingeschreven, waarvan 52% vrouw. Architectenregister 2014 (noot 1).

Wendt 2008 (noot 39), 56; Van Kessel en Kuperus 1991 (noot 8), 9. In laatstgenoemde publicatie is de benaming Dagteeken- en Ambachtschool voor Meisjes niet correct.

Van Kessel en Kuperus 1991 (noot 8), 10.

Groot 2007 (noot 71), 406-412, 522-523.

Groot 2007 (noot 71), 412-417, 505.

Groot 2007 (noot 71), 510-511.

A. Strijland, Vrouwelijke tuin- en landschapsarchitecten in Nederland 1898-1998. Een geannoteerde bibliografie met inleidend essay over de positie van vrouwen in onderwijs en beroep, Haarlem 1999, 30.

Strijland 1999 (noot 80), 19-21.

Strijland 1999 (noot 80), 21; A.M. Backer, Er stond een vrouw in de tuin. Over de rol van vrouwen in het Nederlandse landschap, Rotterdam 2016, 429-434. Het is niet duidelijk hoeveel vrouwen hun diploma behaalden tot 1945. Strijland volstaat met te vermelden dat twaalf vrouwen na hun opleiding in die periode als tuinarchitect werkzaam waren.

Strijland 1999 (noot 80), 30.

Backer 2016 (noot 82), 412-421.

Strijland 1999 (noot 80), 31-32

Strijland 1999 (noot 80), 29-30.

In de tentoonstellingscatalogus worden geen namen genoemd. Strijland 1999 (noot 80), 36.

Backer 2016 (noot 82), 415.

Backer 2016 (noot 82), 436-444. Het is niet bekend of Renske Boon haar opleiding voltooide.

Backer 2016 (noot 82), 477. Het lijkt aannemelijk dat zij deze colleges als toehoorder volgde en niet als voltijdstudente.

Nader onderzoek is gewenst om scherpere conclusies te kunnen trekken over het belang van een diploma voor de loopbaan van deze vrouwelijke bouwkundig ingenieurs, evenals onderzoek naar mogelijke andere onbekend gebleven vrouwen die, zoals Staal-Kropholler, zonder afgeronde specifieke architectenopleiding als architect werkzaam waren.

Gepubliceerd

2017-03-01

Citeerhulp

Smeets-Klokgieters, E. (2017). Vrouw in de bouw. De eerste vrouwelijke afgestudeerde architecten in Nederland. Bulletin KNOB, 116(1), 43–57. https://doi.org/10.7480/knob.116.2017.1.1727

Nummer

Sectie

Artikelen

##plugins.generic.plaudit.displayName##