'Alzo zult gijlieden dat maken'. Gebruik en ontwikkeling van contracten en bestekken in de Amsterdamse bouworganisatie tot 1654

Auteurs

  • Gabri van Tussenbroek Utrecht University, Humanities & Amsterdam, Bureau Monumenten & Archeologie (BMA)

DOI:

https://doi.org/10.7480/knob.108.2009.1.152

##submission.downloads##

Samenvatting

The article consists of a first survey of historical building contracts and specifications as a historical source. In the Netherlands building contracts and specifications have not been subject of systematic study at all. The development of building specifications and building contracts can be brought into relation with the transition from wage labour to tender labour.

From the end of the fifteenth century the contracts were becoming more detailed and, consequently, they supply more specific information about the object to be built. On the other hand, they contained more guarantees for the building commissioner. The first contracts and specifications were drawn up for municipal and religious building projects. In the seventeenth century the amount of contracts and specifications, drawn up for civilian projects, increased rapidly. The agreements that were made evolved from letters of appointment and delivery contracts according to sometimes very detailed specifications. Agreements were divided according to guild structures, which sometimes ended in conflicts. In the middle of the seventeenth century the use of building specifications was so common, that Dutch emigrants applied them for building projects in North America.

Biografie auteur

Gabri van Tussenbroek, Utrecht University, Humanities & Amsterdam, Bureau Monumenten & Archeologie (BMA)

Dr. Gabri van Tussenbroek werkt als stedelijk bouwhistoricus bij het Bureau Monumenten & Archeolgie Amsterdam.

Referenties

Leonie van Nierop, ‘Verscheuren. Een bijdrage tot de geschiedenis van het Amsterdamsch archief’, in: Jaarboek Amstelodamum 22(1925), 13-21, 15. Een eerdere aanzet tot dit thema heb ik gegeven in G. van Tussenbroek, ‘“To provide the Old Church with Good Foundations to Prevent Subsidence”. Builders’ specifications in Amsterdam’, in: Malcolm Dunkeld et al. (ed.), Proceedings of The Second International Congress on Construction History, Cambridge 2006, 3155-3170. De auteur dankt Dik Berends, Pieter Vlaardingerbroek en Dirk de Vries voor het kritisch doornemen van een eerdere versie van dit artikel.

G. van Essen, ‘Daniel Stalpaert (1615-1676) stadsarchitect van Amsterdam en de Amsterdamse stadsfabriek in de periode van 1647 tot 1676’, in: Bulletin KNOB 99(2000), 101-121, 113. Dit was overigens een tendens die ook elders in de Nederlanden valt waar te nemen. Zo werd op 7 juli 1645 in Den Haag Pieter Aaronszoon Noorwitz als bestekkenmaker aangenomen. M.D. Ozinga, Protestante kerken hier te lande gesticht, Amsterdam 1929, 157-159.

Jeroen van den Hurk, ‘The Architecture of New Netherland Revisited’, in: Kenneth A. Breisch, Alison K. Hoagland (ed.), Building Environments. Perspectives in Vernacular Architecture X. Knoxville 2005, 133-152, 136.

J. G. van Dillen, Bronnen tot de geschiedenis van het bedrijfsleven en het gildewezen van Amsterdam. Tweede deel 1612-1632. Rijks Geschiedkundige Publicatiën 78, ’s-Gravenhage 1933, 177, nr. 211.

Zie Joh. C. Breen, Rechtsbronnen der stad Amsterdam. Oude Vaderlandsche Rechtsbronnen. Werken der Vereeniging tot Uitgave der Bronnen van het Oude Vaderlandsche Recht. Tweede reeks, nr. 4. ’s-Gravenhage 1902 en Joh.C. Breen, ‘De Verordeningen op het Bouwen te Amsterdam, vóór de Negentiende Eeuw’, in: Jaarboek Amstelodamum 6 (1908), 109-148.

Vgl. R. Meischke, De gotische bouwtraditie, Amersfoort 1988 en Chr. J. Kolman, Naer de Eisch van ’t Werck; de organisatie van het bouwen te Kampen 1450-1650, Utrecht 1993.

Breen 1908, 114.

Handvesten; ofte privilegiën, octroyen en willekeuren; mitsgaders costuimen, ordonnantiën, en handelingen der stad Amstelredam. Tweede deel, Amsterdam 1748, 978.

J. G. van Dillen, Bronnen tot de geschiedenis van het bedrijfsleven en het gildewezen van Amsterdam. Eerste deel 1512-1611. Rijks Geschiedkundige Publicatiën 69. ’s-Gravenhage 1929, 91-93, nr. 178. Op 19 september 1532 werd deze lijst met enkele punten uitgebreid. Van Dillen 1929, 104, nr. 197.

Van Dillen 1929, 318-319, nr. 533. Zie voor de gehele tekst van deze ordonnantie Handvesten; ofte privilegiën etc. 1748, 979-984.

E.J. Haslinghuis, H. Janse, Bouwkundige termen. Verklarend woordenboek van de westerse architectuur- en bouwhistorie. 4e dr. Leiden 2001, 71.

H. Janse, Houten kappen in Nederland 1000-1940, Delft 1989, 337.

A.W. Weissman, ‘Gegevens omtrent bouw en inrichting van de Sint Bavokerk te Haarlem’, in: Oud Holland 33(1915), 65-80, 72. Het valt niet uit te sluiten dat het woord nog ouder is.

De Navorscher 20 (1870), 416-418.

W. Annema, G. de Moor, ‘Twee concept-bestekken uit 1538 voor de bouw van een kap op een kloosterkerk te IJsselstein’, in: Bulletin KNOB 105(2006) 3, 73-82, 81. 16 In 1540 maakt de schilder-steenhouwer Jan Mijnheere te Gent IX patrons de plattefourmes de villes et chasteaulx selon le besteck de messire Donaes Diboni ingéniaire de sa Majeste. R. Meischke, ‘Het architectonisch ontwerp in de Nederlanden gedurende de late middeleeuwen en de zestiende eeuw’, in: Bulletin KNOB (1952), 161- 230, 225.

Kolman 1993, 273-4.

Kolman noemt ‘verding’, ‘verdrag’, ‘accoord’, ‘contract’, ‘condities’ of voorwaarden, die uit een cedule (enkelvoudig) of chirograaf (dubbelvoudig) contract konden bestaan. Kolman 1993, 261. Verdere vermeldingen zijn ‘Voirwaerde’ (Averbode 1502), ‘Keur off bestek’ (Vlaardingen 1518), ‘Ordonnantie ende voirweerde’ (Gorinchem 1523), ‘Oordonnantie’ (Diest 1530), ‘Vurwerden und manieren’ (Arnhem 1550), ‘Cedule vant bestaede’ (Zwolle 1553), ‘Contract cedul’ (Amsterdam 1564), ‘bestek en voorwaarden’ (1588 Oudewater), ‘Besteck ende conditie’ (Willemstad 1596), ‘bestek, voorwaarden en conditiën’ (1596 Velsen N.H.), ‘conditiën en bestek’ (1618 Goes), ‘besteck’ (1614 Amsterdam), ‘conditiën en artikelen’ (1628 Joure Fr.).

Steven Surdèl, ‘Vitruvius in de middeleeuwen: een verkenning’, in: Bulletin KNOB (1998) 2, 51-68, 56.

‘LVII. Monachi Sangallensis de gestis Karoli M.’, in: G.H. Pertz (ed.), Monumenta Germaniae Historia. Script. II, Hannover 1829, 726-763, 744.

Zie ‘Alcuini epist. 149’, in: E. Dümmler (ed.), Epistolae Karolini Aevi II. Monumenta Germaniae Historia, Epp. 4, Berlijn 1895, 244.

G. Binding, Baubetrieb im Mittelalter, Darmstadt 1993, 15.

Martin Warnke, Bau und Überbau. Soziologie der mittelalterlichen Architektur nach den Schriftquellen, Frankfurt am Main 1976, 138: “Die Schriftquellen gehen allesamt von einer persönlichen Präsenz des Baumeisters am Bau aus.”

Jörn Janssen, ‘On Construction in the Rise of Wage Labour 1349- 1563’, in: Dunkeld et al. 2006, 1705-1718.

Warnke 1976, 133-134.

Dieter Kimpel, Robert Suckale, Die gotische Architektur in Frankreich 1130-1270, München 1985, 36.

Warnke 1976, 138 stelt dat de vraag of in het middeleeuwse bouwwezen al tekeningen werden gebruikt, lange tijd onderwerp van discussie is geweest, “heute wird diese Frage eigentlich weitgehend bejaht”; vergelijk Peter Pause, Gotische Architekturzeichnungen in Deutschland. Dissertation, Bonn 1973, 31-35. Zie ook G. Binding, S. Linscheid-Burdich, Planen und Bauen im frühen und hohen Mittelalter nach den Schriftquellen bis 1250, Darmstadt 2002, 73-79. Hoe het realiseren van een groot gebouw zonder tekeningen er in de praktijk uitzag, daarover bestaan slechts vage voorstellingen. Zie Werner Müller, Grundlagen gotischer Bautechnik, München 1990, 14-20. Peter Kurmann, Dethard von Winterfeld, ‘Gautier de Varinfroy, ein “Denkmalpfleger” im 13. Jahrhundert’, in: Festschrift für Otto von Simson zum 65. Geburtstag. Hrsg. von Lucius Grisebach und Konrad Renger, Berlin 1977, 101 meenden dat voor de omzetting van “gecompliceerde, technisch geraffineerde ontwerpen” in de dertiende eeuw nog geen werktekeningen in de moderne zin bestonden.

Paul Booz, Der Baumeister der Gotik, München etc. 1956, 74-77.

Meischke 1988, 13.

Van Dillen 1929, 150, nr. 276.

Soortgelijke contracten zijn ook bekend van 25 februari 1553 en 25 april 1559. Van Dillen 1929, 150, n. 2.

Van Dillen 1929, 245-246, nr. 423.

In de instructie van de stadsleidekker van 10 juli 1563 kwam ditzelfde aan de orde. Van Dillen 1929, 292-293, nr. 499. De leidekker werd tevens aangesteld als ‘meter’ (belastingcontroleur) van de “leyen ende leydaeken ende van de Bentemer steen”. Vgl. de instructie van stadsmetselaar Roemer Garbrantszoen, van 23 januari 1568, Van Dillen 1929, 324, nr. 549.

Bijvoorbeeld Van Dillen 1933, 223-224, nr. 354 en Van Dillen 1933, 463, nr. 805. In dit kader past ook een overeenkomst tussen het stadsbestuur en een geschutgieter, van 27 januari 1626. Van Dillen 1933, 591, nr. 1049.

Van Essen 2000, 103.

Van Essen 2000, 103.

Van Essen 2000, 113.

Van Dillen 1929, 515, nr. 854. Vergelijk Van Dillen 1933, 141-142, nr. 258.

Van Dillen 1929, 723-724, nr. 1210.

Van Dillen 1933, 229-230, nr. 369.

Van Dillen 1933, 540-541, nr. 952. Vgl. een contract tussen Le Maire en koopman Le Roux, van 1 november 1627, waarin de levering van Franse kalfsvellen aan Le Maire wordt vastgelegd. Van Dillen 1933, 638-639, nr. 1131.

J.G. van Dillen, Bronnen tot de geschiedenis van het bedrijfsleven en het gildewezen van Amsterdam. Derde deel 1633-1672. Rijks Geschiedkundige Publicatiën 144, ’s-Gravenhage 1974, 81-82, nr. 171.

H. Janse, De Oude Kerk te Amsterdam. Bouwgeschiedenis en restauratie, Zwolle etc. 2004, 422.

De versie die is afgedrukt bij Janse 2004, 423-424 is gecorrumpeerd. Zie B. Bijtelaar, ‘Het hoge koor van de Oude Kerk te Amsterdam (I)’, in: Jaarboek Amstelodamum 55 (1963), 20-56, 49.

Uit: B. Bijtelaar, ‘De Buitenlandvaarderskapel van de Oude Kerk te Amsterdam’, in: Jaarboek Amstelodamum 58(1966), 11-47, 25. Zie voor een soortgelijk document ook B. Bijtelaar, ‘De kooromgang van de Oude Kerk’, in: Jaarboek Amstelodamum 57(1965), 11-47, 25.

Stadsarchief Amsterdam, archief 5058, Archief van Burgemeesters; Charters afkomstig van kerken en kloosters, inv.nr. 16. Zie ook Noach 1939, 170-171. Contract cedul van de trans van den thoorn ende zijn ancleven. Augusto Ao 1564.

Zie hierover uitgebreid G. van Tussenbroek, The Architectural Network of the Van Neurenberg Family in the Low Countries (1480- 1640), Turnhout 2006, hoofdstuk 6.

Van Dillen 1929, 336-337, nr. 573.

Ibidem.

Honderd jaar later was dit nog steeds gangbaar. In 1663 besloot het stadsbestuur tot de aanbesteding van graafwerken voor de Prinsenen Keizersgracht. Biljetten van aanbesteding waren verspreid, waarin stond vermeld dat geïnteresseerden het bestek konden inzien op het stadhuis, bij ingenieur Coeck op de St. Lucienburgwal en bij landmeter J. van Brandlicht op de Rozengracht. Er waren dus drie kopieën. Pieter F. Vlaardingerbroek, Het stadhuis van Amsterdam. De bouw van het stadhuis, de verbouwing tot koninklijk paleis en de restauratie. Academisch proefschrift, Utrecht 2004, 64, n. 182.

Handvesten; ofte privilegiën 1748, 979, artikel 8.

Binding 1993, 167 gaat ervan uit dat dit verschijnsel pas sinds de jaren 1460 bestond. In werkelijkheid was dit veel vroeger.

Meischke 1988, 65.

A.H. van Drunen, ‘Het 15e eeuwse bestek van de gasthuiskapel te ’s-Hertogenbosch’, in: Brabants Heem 28(1976), 148-156.

Eerder gepubliceerd in: Van Dillen 1929, 148, nr. 269.

C.P. Burger jr., ‘Amsterdam in het einde der zestiende eeuw. Studie bij de uitgaaf van den grooten plattegrond van 1597’, in: Jaarboek Amstelodamum 16 (1918), 1-101, 11.

Ibidem, 11-12. Zie ook G. van Tussenbroek, ‘Joost Janszoon Bilhamer (1521-1590). Landmeter en ingenieur; aannemer en beeldhouwer’, in: Jaarboek Amstelodamum 99(2007), 42-79, m.n. 66.

W.H.M. de Fremery, ‘De opkomst der Amsterdamsche haven’, in: Jaarboek Amstelodamum 22 (1925), 23-110, 91.

Burger 1918, 28. Vgl. 29, met soortgelijke opgaven.

Andries Vierlingh, Tractaet van Dyckagie. Uitgegeven door J. de Hullu en A.G. Verhoeven. Rijks Geschiedkundige Publicatiën, kleine serie. 20. ’s-Gravenhage 1920, XII-LI.

Ibidem, XII.

Vgl. Kolman 1993, 273-275.

Vergelijk P. Buschman, ‘Het oksaal van ‘s-Hertogenbosch’, in: Onze Kunst 17, dl. 34 (1918), 1-35, K.J. Philipp, ‘“Eyn huys in manieren van eynre kirchen”; Werkmeister, Parliere, Steinlieferanten, Zimmermeister und die Bauorganisation in den Niederlanden vom 14. bis zum 16. Jahrhundert’, in: Wallraf-Richartz-Jahrbuch 50 (1989). 69-114, 72 en Annema, De Moor 2006, 73-82.

Van Dillen 1929, 70, nr. 129.

Van Dillen 1929, 70-71, nr. 130.

Van Dillen 1929, 672, nr. 1145.

Van Dillen 1929, 687, nr. 1169.

Van Dillen 1933, 157, nr. 287.

Ibidem.

Van Dillen 1933, 157-158, nr. 288.

Van Dillen 1933, 317-318, nr. 520.

Van Dillen 1933, 318-319, nr. 523.

Van Dillen 1933, 412, nr. 710.

Ibidem.

Vgl. Van Dillen 1933, 440, nr. 760, met een notariële aanzegging namens Jeuriaen Lambertsz., meester-timmerman, aan Huybert Tomasz., meester steenhouwer. De laatste zou hardsteen leveren, “die van node soude sijn aen twee huysen, gemaeckt werdende op de Keysersgraft”, met de afspraak dat hij dit vlug zou doen, zodat het werk geen vertraging zou oplopen. De voorwaarde werd niet vervuld, zodat “sijn, insinuants, ander werckvolck met hun timmerende metselwercken nyet connen voortsgaen”. Tomasz antwoordde dat hem niets te verwijten viel, “maer dat den insinuants metselaers op het brengen der maten nyet en pasten”.

Getallen gebaseerd op een eerste, niet-volledige inventarisatie van veelal in literatuur en bronnenpublicaties voorkomende bestekken en bouwcontracten.

R.F.P. de Beaufort, Het mausoleum der Oranje’s te Delft, Utrecht 1931, 89-91.

Ibidem. Tot slot werd nog bepaald dat Hendrick de Keyser zelf aan het graf moest werken en dat de figuren niet door iemand anders mochten worden vervaardigd. Kunststeen, een materiaal waarop De Keyser kort tevoren patent had verkregen, mocht niet worden gebruikt.

Van Dillen 1933, 315-316, nr. 517. Vgl. H.J. Zantkuyl, ‘Reconstructie van een vroeg 17e eeuwse synagoge’, in: Maandblad Amstelodamum 57(1970), 199-208.

Ibidem. Vgl. een soortgelijk contract van 19 november 1619. Van Dillen 1933, 345-347, nr. 577, met een zeer gedetailleerde omschrijving van het te leveren werk.

G. van Tussenbroek, ‘Hout voor de Derde Uitleg. De bouw van de Amsterdamse grachtengordel’, in: V. van Rossem, G. van Tussenbroek, J. Veerkamp (red.), Amsterdam. Monumenten & Archeologie 7, Amsterdam 2008, 119-129.

Van Dillen 1933, 479-480, nr. 835.

Enigszins vergelijkbaar is een contract van 23 juli 1624, waarin Roelandt van de Perre een contract sloot met metselaar Dirck Franszoon, voor het metselwerk van elf huizen en een stal aan de zuidzijde van de Prinsengracht. Van Dillen 1933, 541-542, nr. 954.

Van Dillen 1933, 720-721, nr. 1290.

Van Dillen 1933, 744-745, nr. 1332.

Van Dillen 1974, 13-14, nr. 32.

Van Dillen 1974, 55, nr. 115.

Wat de maatvoering betreft is het vooralsnog onduidelijk in hoeverre verschillende ambachten met verschillende voetmaten werkten. Met dank aan Dik Berends, die mij op deze problematiek wees. Zie ook G. Berends, ‘Oude lengtematen’, in: Restauratievademecum 1996, afl. 38, RVblad Maateenheden 01-6.

Zie hierover Elske Gerritsen, Zeventiende-eeuwse Architectuurtekeningen. De tekening in de ontwerp- en bouwpraktijk in de Nederlandse Republiek, Zwolle etc. 2006.

Van Dillen 1974, 262-265, nr. 497.

Van Dillen 1974, 317-319, nr. 597. Zie ook Jan de Meijer, ‘Een 17e eeuwsch aanneemcontract’, in: Architectura. Orgaan van het Genootschap Architectura et Amicitia 23(1915) 37, 225-229 en K. Ottenheym, Philips Vingboons (1607-1678). Architect. Zutphen 1989, 82-83.

Van Dillen 1974, 475-477, nr. 920.

Van Dillen 1974, 477-478, nr. 921.

E.M. Koen, ‘De vleesvoorziening van de Portugese joden te Amsterdam sinds het begin van de zeventiende eeuw’, in: Jaarboek Amstelodamum 62(1970), 37-48, 47-48.

Van Dillen 1974, nr. 1099.

Van Dillen 1974, No. 1102.

Dirk van de Vijver, ‘“Mesurer la Solidité”: the Art of Measuring Buildings in Belgium, 1451-1960’, in: Dunkeld et al. 2006, 3171- 3190, 3171.

Ibidem.

Ibidem, 3172.

Dat het hier een gangbare praktijk betrof bewijzen ook andere Nederlandse voorbeelden. Zie Van Tussenbroek 2006, 67, 78, 182, 199, 203.

Van Tussenbroek 2006, 171.

Vlaardingerbroek 2004, 65.

Een grote verzameling bestekken die buiten de Nederlanden bijeen zijn gebracht stamt uit Engeland. In zijn uit 1952 daterende en later aangevulde studie Building in England down to 1540 publiceerde L.F. Salzman 141 contracten voor de bouw van kerken, kastelen, huizen, winkels, bruggen, werven en een windmolen. Hierbij zijn in sommige gevallen bestekken voor zowel metsel- als timmerwerk voor één specifiek object. L.F. Salzman, Building in England down to 1540. Oxford, heruitgave 1997, 413. In de verzameling van Salzman bevinden zich slechts enkele Schotse voorbeelden. Daar werd pas in de zeventiende eeuw overgegaan van een systeem van dagloon naar aangenomen werk. Uit de tweede helft van de eeuw is een aantal Schotse contracten overgeleverd. Kate Newland, ‘Norwegian Timber and the Scottish Great House’, in: Architectual Heritage XVIII, Edingburgh 2007, 35-53, 36-37. In Milaan lijkt de situatie enigszins vergelijkbaar te zijn geweest met die in Amsterdam. Veel opdrachtgevers behoorden tot het patriciaat en de hogere middenklasse van de stad en sloten contracten af voor de bouw van luxe stadsresidenties, familiekapellen en villa’s. Laura Giacomini, ‘The Management of Private Building Yards in Milan between 1550 and 1650: a History Reconstructed through Building and Supply Contracts’, in: Dunkeld et al. 2006, 1233-1249, 1233. Zoals dit in Amsterdam het geval was, moet het gebruik van ambachtsgebonden contracten in Milaan eveneens tot de normale gang van zaken in het bouwbedrijf hebben behoord. Slechts bij kleine opdrachten werd dagloon betaald. De situatie in Duitsland is nog nauwelijks onderzocht. Interessant, maar verre van volledig vergelijksmateriaal is verder te vinden bij E. Keyser, Die Baugeschichte der Stadt Danzig. Köln etc. 1972, José Maria Guerrero Vega, Manuel Romero Bejarano, ‘The Origins of the Wine House Architecture in Jerez de la Frontera: Analysis of the Bodegas Built in the Sixteenth and in the Seventeenth Centuries’, in: Dunkeld et al., 2006, 1441-1454 en Miron Mislin, ‘The Planning and Building Process of Two Paris Bridges in the Sixteenth and Seventeenth Century’, in: Dunkeld et al. 2006, 2223-2239. Omgekeerd vertoont de Nederlandse situatie wel sporen in gebieden buiten de Nederlanden zelf, waar Nederlandse bouwmeesters en architecten hebben gewerkt. Zo blijken de vroegste contracten die in Berlijn en Brandenburg bewaard zijn gebleven te stammen uit een context waarin Nederlandse bouwondernemers betrokken waren. G. van Tussenbroek, ‘Michiel Matthijsz Smids (Rotterdam 1626 - Berlijn 1696. Keurvorstelijk bouwmeester in Brandenburg’, in: Bulletin KNOB 103 (2004) 1-2, 23-49, bijlage.

Jeroen van den Hurk, ‘Origins and Survival of Netherlandic Building Traditions in North America’, in: Dunkeld et al. 2006, 3191- 3209, 3191-3193.

Van den Hurk 2005, 136 en Van den Hurk 2006, 3199-3200. Het vroegste contract van deze groep dateert van 29 augustus 1639.

Gepubliceerd

2009-02-01

Citeerhulp

van Tussenbroek, G. (2009). ’Alzo zult gijlieden dat maken’. Gebruik en ontwikkeling van contracten en bestekken in de Amsterdamse bouworganisatie tot 1654. Bulletin KNOB, 108(1), 19–31. https://doi.org/10.7480/knob.108.2009.1.152

Nummer

Sectie

Artikelen

##plugins.generic.plaudit.displayName##