De middeleeuwse huizen van de Nijmeegse Benedenstad

Resultaten van een historisch documentatieproject (1959-1973)

Auteurs

  • Dik Berends
  • m.m.v. Gabri van Tussenbroek

DOI:

https://doi.org/10.48003/knob.123.2024.2.826

##submission.downloads##

Samenvatting

Al voor de Tweede Wereldoorlog werd nagedacht over de sanering van de Benedenstad van Nijmegen. Na de oorlog volgden diverse plannen elkaar op, waarbij uiteindelijk is gekozen voor een stratenplan dat enigszins aansluit bij de historische parcellering. De historische waarde van de huizen werd onderkend, maar niettemin werd in de jaren zestig van de twintigste eeuw een groot aantal panden gesloopt. Om te documenteren wat zou verdwijnen, voerden medewerkers van de toenmalige Rijksdienst voor de Monumentenzorg tussen 1959 en 1973 onderzoek uit. Per pand werd een rapport opgesteld en de hoofdmaten en details werden opgemeten en getekend.

Aan het huizenonderzoek in de Nijmeegse Benedenstad werd nooit een overzichtspublicatie gewijd. Om deze lacune in de historiografie van de Nederlandse huizen te vullen, wordt in deze bijdrage een overzicht geboden van de belangrijkste resultaten van het onderzoek. Na een korte inleiding over het verval van de Benedenstad en de verschillende stedenbouwkundige plannen die tot de dramatische sloop leidden, worden de gedocumenteerde huizen behandeld. Daarbij wordt achtereenvolgens aandacht besteed aan de datering en de huisvormen, vensters, kelders, balklagen, korbeelstellen en sleutelstukken, houten trappen, kapconstructies en andere interieuronderdelen. Hoewel de verstening in de veertiende en vijftiende eeuw een duidelijke vlucht nam – ook het oudste topografische materiaal van Nijmegen laat een stenen stad zien – moet er rekening mee worden gehouden dat dit een langdurig proces is geweest en dat ook houtbouw nog lang voorkwam.

De bijdrage wordt afgesloten met een beknopte duiding van het Nijmeegse huizenlandschap ten opzichte van de rest van Nederland. Hieruit blijkt dat – anders dan in de literatuur verondersteld – er geen bewijs bestaat dat in de benedenstad al in de dertiende eeuw tientallen natuurstenen huizen stonden. Natuurstenen kelders waren er wel, veelal met houten zoldering maar ook met enkele tufstenen gewelven. Parallellen qua keldertypologie zijn er met huizen in steden als Arnhem, ’s-Hertogenbosch, Maastricht en Roermond. Hoewel zich qua hoofdvorm en kelderontwikkeling van de huizen parallellen met ’s-Hertogenbosch opdringen, is de constructie van de huizen in Nijmegen anders. Hier zijn geen houtskelethuizen aangetroffen. In die zin laat Nijmegen zich qua huisbouw eerder vergelijken met Arnhem, Venlo en Roermond.

Biografieën auteurs

Dik Berends

Ir. G. (Dik) Berends was na zijn studie Bouwkunde aan de Technische Hogeschool Delft van 1963 tot 1996 als bouwhistoricus werkzaam bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (tegenwoordig Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed). Tot en met 2021 verzorgde hij jarenlang het jaarlijkse register van het Bulletin KNOB.

m.m.v. Gabri van Tussenbroek

Prof. dr. G. van Tussenbroek is senior specialist bouwhistorie bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en hoogleraar Stedelijke identiteit en monumenten, in het bijzonder van de Nederlandse bouwhistorie, aan de UvA.

 

Het basismanuscript waarop deze bijdrage is gebaseerd werd geschreven door Dik Berends. Gabri van Tussenbroek was verantwoordelijk voor de bewerking van de tekst tot het voorliggende artikel. Dank gaat uit naar Hettie Peterse (Gemeente Nijmegen), Birgit Dukers (Buro4) en Frank Haans (Monumenten Adviesbureau) voor aanvullende informatie en kritische reflectie op een eerdere versie van deze tekst, naar Wouter Blees voor het traceren van dateringen en naar Hylke Roodenburg voor technische ondersteuning.

 

Referenties

De Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RdMz) wilde het waardevolste van wat zou verdwijnen door documentatie voor vergetelheid behoeden. Op initiatief van de Directeur Restauratiezaken Ruud Meischke (1923-2010) werd Herman Janse (1926-2006) in 1958 bij die dienst als bouwhistoricus aangesteld. Hij maakte vooral op grond van uiterlijke kenmerken een lijst van huizen die van belang konden zijn. Met de gemeente Nijmegen werd afgesproken dat hij gelegenheid zou krijgen die huizen te onderzoeken. Toen Janse in 1963 een andere functie kreeg, zette Dik Berends het onderzoek voort. Samen met collegae, zoals Thomas van Straalen, Leen Boot en Ab Warffemius (1940-2023), stelden de onderzoekers rapporten samen en maakten zij (schetsmatige) tekeningen van plattegronden en doorsneden. Voor de (relatieve) datering van verscheidene constructieve verschijnselen waren de mededelingen van W.J. (Wim) van den Heuvel (1939-1997) van veel belang. Hij was schrijnwerker bij de restauratie van de Sint-Stevenskerk en reconstrueerde in 1971 de kanunnikenbanken in het koor uit onderdelen ervan die waren verwerkt in een toegangsportaal. Hij volgde de sloop van de benedenstad bijna dagelijks, verzamelde een bijzondere collectie bouwfragmenten van sleutelstukken, kapspanten, een houten wand met briefpanelen, een spiltrap, haardstenen en meer, die na zijn overlijden helaas is uiteengevallen. De auteur leerde hem kennen in 1967 of 1968 en noteerde zijn bevindingen in 1968, 1969, 1980 en nog in 1994. Als huisnummers die in dit artikel worden genoemd, gelden die van voor de sloop. Het manuscript dat aan dit artikel ten grondslag ligt, bevat een hoofdtekst en een catalogusdeel, voorzien van 145 foto’s en tekeningen. Het geheel is gedeponeerd bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) en het Regionaal Archief Nijmegen (RAN) als brochure nr. 2080: https://studiezaal.nijmegen.nl/detail.php?id=2510882178. Een deel van de afbeeldingen die in dit artikel niet konden worden gebruikt, zijn tevens te vinden in F. Haans/MAB, Grotestraat 11 Nijmegen. Bouwhistorisch onderzoek & waardestelling, Nijmegen 2020.

E.F. van der Grinten, Nijmegen Benedenstad. Beschrijving van een grotendeels verdwenen stadsgedeelte aan de Waal, 3 dln., Nijmegen 1980; H.H.C.C. Clevis, Investigations into the Historical Topography and Development of the Lower Town between 1300 and 1500, Utrecht 1990.

F. Haans, ‘De ontwikkeling van de huizenbouw tussen 1200 en 1875’, in: H. Peterse (eindred.), Verborgen verleden. Bouwhistorie in Nijmegen, Utrecht 2004, 20-43.

Herman Janse publiceerde (anoniem) in de rubriek ‘Monumenten-nieuws’, Nieuws-Bulletin KNOB 1958, bijzonderheden over Grotestraat 75/79, Smidstraat 10/12, Bottelstraat 7-9, Grotestraat 76/78 en 81 (kol. 25, 178), in 1959 over Bottelstraat 7-9 (kol. 35) en in 1960 over Bottelstraat 2-2a’ (kol. 57) en beschreef de Nijmeegse tussenbalkjukken in H. Janse, ‘Overkappingen van woonhuizen en andere kleine gebouwen in Nederland tot 1600’, Bouw 16 (1961), 2, 50-51 en beeldde enkele Nijmeegse sleutelstukken af in H. Janse, ‘Documentatie en bouwkundig historisch onderzoek bij Monumentenzorg’, Heemschut 39 (1962), 5-6, 111-115, 113. Voorts: G. Berends, ‘Nijmegen, restant van het St.-Nicolaasgasthuis’, Nieuwsbulletin KNOB 67 (1968), kol. 55-58 en 69 (1970), kol. 96-98; dez., ‘Het St.-Nicolaasgasthuis’, Numaga 18 (1971), 35-38; dez., ‘Het Huis de Wijnberg te Nijmegen’, Numaga 19 (1972), 56-65; dez., ‘Sleutelstukken in Nijmegen’, Restauratievademedum (band 3b) DOCblad Houtconstructie 18-1, 2, 19-1, 2 en 20-1, 2 (1986); H. Janse, Houten kappen in Nederland 1000-1940, Delft/Zeist 1989, 48, 120, 358; G. Berends e.a., ‘Binnenwand van hout’ (Grotestraat 76/78), Restauratievademecum (band 3b) DOCblad Binnenwand 01-1 t/m 4 (1996).

F.W. van Voorden, ‘Onbewoonde en bewoonde huizen. Functieveranderingen in de Nijmeegse binnenstad tussen 1860 en 1910’, Bulletin KNOB 94 (1995), 6, 204-210; W. Uitterhoeve, B. Gunterman, R. Abma, Nieuwe historische atlas van Nijmegen. 2000 jaar stad aan de Waal, Nijmegen 2018, 42-47, 52-53.

Uitterhoeve, Gunterman en Abma 2018 (noot 5), 60-61.

R. VerLoren van Themaat, ‘Saneering Oude Stad Nijmegen’, Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw 21 (1940), 77-83; H.G.J. Schelling, ‘Saneering van de oude stad Nijmegen’, Bouwkundig Weekblad Architectura 61 (1940), 181-185; R.C. Hekker, ‘Saneringsplannen en stadsherstel’, Bulletin KNOB 6e serie, 9 (1956), 113-134, 126-131.

M. Steenhuis, Stedenbouw in het landschap. Pieter Verhagen (1882-1950), Rotterdam 2007, 290-302. In 1953 werd begonnen met de aanleg van de keermuur. Verschillende omstandigheden maakten wijzigingen van het oorspronkelijke ontwerp noodzakelijk. Het werd de noordelijke keermuur van het ontwerp met de hoogte van de zuidelijke, die ongeveer het verloop volgt van de vroegere Vleeshouwerstraat. B. Fokkinga, ‘Het Nijmeegse “Groene Balkon”’, Publieke Werken 23 (1955), 37-41.

B. Fokkinga, ‘Reconstructieplan “De Vijf Heuvelen”’, Bouw 11 (1956), 986-993; Uitterhoeve, Gunterman en Abma 2018 (noot 5), 60-61.

In feite betrof het plan drie van de vijf heuvelen: de St.-Stevenskerk, de Franse Plaats met de te slopen Commanderie van Sint Jan en de Sint Anthoniusplaats. De plannen voor de Valkhofheuvel werden niet gewijzigd, terwijl de heuvel met de Belvedère buiten beschouwing bleef. Maar ook de rij huizen aan de Waalzijde van de Lage Markt, vanaf de te heropenen Sint Anthonispoort tot aan de voormalige Meipoort zou behouden blijven. De westelijke grens van het plangebied werd gevormd door de Ganzenheuvel, de Kabelsteeg, de Lange Brouwerstraat en de Priemstraat. Zie hiervoor J. van der Hoeve, ‘Huizen als stadsmuur tussen Lage Markt en Waalkade’, in: Peterse 2004 (noot 3), 90-105.

De huizen aan de Grotestraat werden vanaf 1956 systematisch door de gemeente opgekocht. W.J. Pantus, Grotestraat. Op- en neergang van een voorname Nijmeegse straat, Nijmegen 1997, 11. Aan de noordzijde van de Lange Burchtstraat gingen de huizen verloren vanaf de Grotestsraat tot enkele huizen voor de Stockumstraat en de bebouwing daarachter tot aan de Platenmakerstraat en de Ridderstraat toe, inclusief het Hof van Batenburg, evenals enkele huizen aan de noordzijde van de Muchterstraat. De Schapensteeg verdween voorgoed. De restauratie en herbouw van de Commanderie van St.-Jan werd in 1969 ter hand genomen en in 1974 voltooid. Met de restauratie en herbouw van de kanunnikenhuisjes aan de noordzijde van de St.-Stevenskerk werd in 1967 begonnen en deze kwam in 1971 gereed.

R.J.H. Docter, ‘De Benedenstad van Nijmegen. Beschermd stadsgezicht in 80 jaar van verval naar herstel’, Futura. Informatie- en kommunikatieblad van het Nederlandse Architekten Genootschap 17 (1982) 1, 7-13; Uitterhoeve, Gunterman, Abma 2018 (noot 5), 60-61.

J.A.B.M. de Jong, ‘Het huis “De Ster”’, Numaga. Tijdschrift gewijd aan heden en verleden van Nijmegen en omgeving V (1958) 3, 102-106.

K. Steehouwer, ‘Nijmegen Grotestraat: het demasqué der façades’, in: Monumenten en bouwhistorie. Jaarboek Monumentenzorg 1996, Zwolle/Zeist 1996, 266-273, 266.

Steehouwer 1996 (noot 14), 270.

De gevel is gereconstrueerd in zijn oorspronkelijke toestand voor een nieuw huis aan Achter de hoofdwacht. Daarbij zijn de stenen met de tekst, helaas verhaspeld, opnieuw aangebracht.

Een gevelsteen met het jaartal 1729 is herplaatst in een nieuwe muur aan de Vleeshouwerstraat nabij de Grotestraat. In de nieuwe muur van Ridderstraat 8 is een gevelsteen met het jaartal 1751 geplaatst, afkomstig van de binnenplaats van het Hof van Batenburg, dat daartegenover heeft gestaan. De Jong 1958 (noot 13).

H. Peterse en P. Boer, ‘Huis Moliart dendrochronologisch gedateerd’, Nieuwsbrief Stichting Bouwhistorie Nederland nr. 38/39 (2005), 21-25. Adolph Mulder onderzocht dit huis in 1905 en maakte schetsen (met maten) van plattegrond en doorsneden en van diverse details.

F. Haans, ‘Speuren naar middeleeuwse huizen in Arnhem’, in: C. Frank en F. Haans (red.), Bouwstenen, Vijfentwintig jaar Monumenten Advies Bureau 1991-2016, Nijmegen 2016, 38-51, m.n. 43-44.

Aanleiding voor datering in de veertiende eeuw leek er in geen van deze gevallen te zijn. Haans 2004 (noot 3), 23 bestempelt de sleutelstukken uit het gasthuis wel als veertiende-eeuws.

In Zwolle heeft in het stadhuis, in de zaal boven de Schepenzaal, dergelijke sleutelstukken uit 1447.

Voormalige collectie W.J. van den Heuvel. Getordeerde sleutelstukken met een hangende bol werden ook in Grotestraat 27 aangetroffen.

Een ‘oudste’ exemplaar is in Nijmegen vooralsnog niet bekend. In Roermond zijn deze vormen na de stadsbrand van 1554 toegepast. Vriendelijke mededeling Birgit Dukers.

Peterse 2004 (noot 3), ‘Bijlage baksteenformaten in Nijmegen’, 145-146; B. Perlich en G. van Tussenbroek, ‘De Valkhofkapel te Nijmegen. Nieuwe gegevens over de middeleeuwse bouwgeschiedenis’, Bulletin KNOB 107 (2008), 3, 90-100, 100, n. 34.

A. Slinger e.a., Natuursteen in Monumenten, Zeist/Baarn 1990, 18, 57-58, 69 e.v.; G. van Tussenbroek, The Architectural Network of the Van Neurenberg Family in the Northern and Southern Netherlands 1480-1640, Turnhout 2006, 71-84; Haans 2004 (noot 3), 28.

Het betrof vier monsters met een datering na 1301, 1294, 1303 en 1306. Bemonstering D.J. de Vries 1994, analyse A.E.M. Hanraets, RING/ROB, Ring intern rapport 2004 (029); R. Glaudemans, ‘Een groot mideeleeuws dwarshuis aan de Lange Hezelstraat’, in: Peterse 2004 (noot 3), 44-55, 47.

Vriendelijke mededeling Wim van den Heuvel.

Grotestraat 36 had oorspronkelijk een achterhuis van twee balkvakken met twee verdiepingen en een voorhuis van vier balkvakken met één verdieping, gescheiden door een dwarsmuur. Dit blijkt uit een tekening bij Publieke Werken uit 1919. In dat jaar kreeg ook het voorhuis zijn tweede verdieping en een nieuwe voorgevel. De achtergevel zal oorspronkelijk een topgevel hebben gehad en bezat (resten van) natuurstenen waterlijsten, ontlastingsbogen en restanten van een natuurstenen kruisvenster. Uit onregelmatigheden in de aansluiting van het metselwerk op de noordelijke zijmuur blijkt dat de achtergevel inderdaad wat jonger was.

Op de verdieping was de spil iets verschoven ten opzichte van de spil daaronder en hadden de treden een eenvoudiger profiel dan beneden.

Het pand had een tongewelfde kelder en werd bekroond met een trapgevel. De voorbouw had nog een gedeeltelijke insteek. De verdiepingsbalklaag rustte op sleutelstukken met een kraal met neuslijstje tussen twee hollen, de zolderbalklaag op renaissance sleutelstukken. Rapport van A. Warffemius, archief RCE.

Onder de moer- en kinderbalken zaten gotische sleutelstukken.

Deze kelder was in tweeën gedeeld; het rechter deel van het pand was op de begane grond drie vakken moer- en kinderbalken diep.

Later werd het huis gesplitst, waartoe in de kelder een gordelboog werd gemetseld, die echter één ruimte bleef. De noordelijke helft van het huis werd naar achteren verlengd; die verlenging kreeg ook een kelder, met een achtermuur van mergel.

Berends 1972 (noot 4).

Sporen van een trap ontbraken, zodat die zich in 6/8 bevonden zal hebben. Later is erachter een onderkelderde aanbouw verrezen met de nok haaks op de straat. Het huis is in januari 1959 gesloopt. Rapport van Herman Janse (februari 1959), Archief RCE.

Een dergelijk fries is ook nog te zien bij het Burgerweeshuis in de Begijnenstraat 29 en aan de achterzijde van Burchtstraat 53.

Zie ook W. Uitterhoeve en G. Lemmens, Nijmegen binnen en buiten de singels. Een rondgang door stad en buitengebied, Amsterdam 2005, 78.

Janse dateerde dit huis echter in de veertiende eeuw.

Zesdelige vensters zijn gereconstrueerd aan de achterzijde van Sint-Stevenskerkhof 47, gebouwd na 1476.

Rapport van Herman Janse (1959), Achief RCE. In de voorgevel waren de kruizen uit de kozijnen vervangen.

H. van Enckevort en J. Thijssen in Graven met beleid. Gemeentelijk archeologisch onderzoek in Nijmegen 1989-1995, Abcoude 1996, 123, 149; Van der Hoeve 2004 (noot 10), 97.

C.Th. Kokke, ‘De poel op de Grote Markt en de stadsbrand van 1265’, Numaga 3 (1956) 1, 33-34.

H. Sarfaty, H. Clevis en G. van Haaff, ‘Nijmegen, gem. Nijmegen’, ROB Jaarverslag 1979, Rijswijk 1980, 58-62. Hierin wordt gedacht aan de stadsbrand van 1265.

Vriendelijke mededeling van Wim van den Heuvel. De linker keldermuur was later verzwaard.

Clevis 1990 (noot 2), 337-340, 348, map V.

Clevis 1990 (noot 2), 350 naar J.R.A.M. Thijssen, Van huisvuil tot museumstuk. Vondsten uit een afvalput aan de Nonnenstraat, Nijmegen 1981, 36-37.

V

an Enckevort en Thijssen 1996 (noot 41), 102. Van deze huizen is het opgaande werk niet onderzocht.

Onderzocht konden worden de nrs. 15-33/35 en 75-81, evenals de achterbouw van de in 1954 gesloopte Lutherse kerk, onderdeel van het in 1592 opgeheven St.-Nicolaasgasthuis. Vgl. Berends 1968, 1970, 1972 en 1972 (alle noot 4).

In Grotestraat 11 bevond zich in de verder uit de vijftiende eeuw stammende bakstenen kelder met tongewelf een portaalachtige ruimte aan de voorzijde, die naar de eigenlijke kelder opende met een in tufsteen opgetrokken rondboog, vermoedelijk uit de dertiende eeuw. Haans/ MAB 2020, 27 (noot 1).

Clevis 1990 (noot 2).

Van Enckevort en Thijssen 1996 (noot 41), 102, 138; Haans 2004 (noot 3), 22.

Clevis 1990 (noot 2), 350. Ter plaatse van Grotestraat 34 lijkt overigens oorspronkelijk geen kelder te zijn geweest. Van den Heuvel vond in het hoekpand Achter de Hoofdwacht 21/Smidstraat 46 twee kelders boven elkaar, beide gedekt door dennen, gedeeltelijk ronde, balken. Vgl. Haans 2004 (noot 3), 22.

Zoals Lange Hezelstraat 46-48. Zie Glaudemans 2004 (noot 26).

Volgens een schets van Herman Janse in het archief van de RCE betrof het nummer 48/50.

Thijssen vermeldt echter een beerput van dat Hof met een baksteenformaat dat niet ouder dan ca. 1340 lijkt te kunnen zijn. Peterse 2004 (noot 3), 145 (bijlage). Vgl. J.A.B.M. de Jong, ‘Bij de sloping van een patriciershuis’, Numaga 9 (1962) 4, 153-166; Haans 2004 (noot 3), 23, 24; P. Boer, ‘“Stadskastelen”, grote stenen huizen voor de elite’, in: Peterse 2004 (noot 3), 56-67, 63-64..

In Grotestraat 36 lag leem in de hoeken boven het gewelf, met daarop zand, een laag plat gelegde bakstenen, afgedekt met overhoeks gelegde plavuizen van ca. 15½ × 15½ cm. Vondst van Wim van den Heuvel.

J. Thijssen, ‘Romeins puin voor middeleeuws Nijmegen, een stevige basis’, in: Peterse 2004 (noot 3), 10-19.

Thijssen spreekt van ongeveer vijftig natuurstenen huizen, hoewel hij zelf ook aangeeft dat bovengronds nauwelijks gegevens bekend zijn. Hij lijkt geen gebruik te hebben gemaakt van de RCE-documentatie uit de jaren zestig en zeventig. Thijssen 2004 (noot 57), 16-19.

R. Meischke, ‘Huizen en keuren’, in R. Meischke, De gotische bouwtraditie. Studies over opdrachtgevers en bouwmeesters in de Nederlanden, Amersfoort 1988, 208-62, 228, 232.

Die insteek is in de negentiende eeuw met enkelvoudige balken tot aan de voorgevel verlengd.

Haans 2004 (noot 3), 23.

F. Haans en G. Korenberg, Voormalig R.K. Weeshuis Op ’t Spinhuis 2 te Nijmegen. Bouw-historisch onderzoek, Nijmegen 2013, 42.

Haans 2004 (noot 3), 23; over het gasthuis: Berends 1968 (noot 4); Berends 1970 (noot 4). Onder de westelijke strijkbalk van de verdiepingsbalklaag van het gasthuis zaten consoles van Drachenfels-trachiet.

Bij de sloop van Grotestraat 31, ooit Zwarte Schild geheten, bezat de verdiepingsbalklaag een geprofileerde strijkbalk tegen de puibalk van de voorgevel. Ditzelfde fenomeen werd in Priemstraat 29/31 (thans 53/55) aangetroffen. Waarneming Wim van den Heuvel.

Vriendelijke mededelingen van Wim van den Heuvel.

In ’s-Hertogenbosch en Amsterdam zijn dergelijke kinderbinten ook waargenomen. M. Enderman, ‘Binten met een staartje’, Nieuwsbrief Stichting Bouwhistorie Nederland 56 (2014), 50-61; G. van Tussenbroek, De houten eeuw van Amsterdam. Bouwen, wonen en werken in de middeleeuwse stad 1275-1578, Amsterdam 2023, 383-384.

Grotestraat 75-79 had een insteek en twee balklagen met moer- en kinderbalken, met in beide delen een console, de ene mogelijk nog uit de zestiende eeuw en de andere uit de vroege zeventiende eeuw. De bovenste balklaag was mogelijk oorspronkelijk de zolderbalklaag.

Waarneming van Wim van den Heuvel.

Haans/MAB 2020 (noot 1), 40.

Zie ook: H. Boekwijt en A. van Drunen, ‘Het middeleeuwse tussenbalkjuk opnieuw beschouwd’, in: Monumenten en bouwhistorie. Jaarboek monumentenzorg 1996, Zwolle/Zeist 1996, 19-28. Ook in Venlo, Roermond en zuidelijker komen deze tussenbalkjukken voor. Het genoemde aantal van 67 kappen kan bij een hernieuwde inventarisatie waarschijnlijk worden uitgebreid.

Volgens Haans 2004 (noot 3), 30, n. 18 is het tussenbalkjuk jonger dan het dekbalkjuk en verscheen het in de tweede helft van de vijftiende eeuw. Ook Wim van den Heuvel oordeelde op grond van zijn vele waarnemingen in Nijmegen, dat dekbalkjukken niet jonger hoeven te zijn dan tussenbalkjukken. Het tussenbalkjuk kende de auteur toen al uit de kerk van Valburg, die hij een jaar eerder had onderzocht. G. Berends, ‘De Hervormde Kerk in Valburg’, Bulletin KNOB 73 (1974) 5, 210-212.

Mulder schetste de spanten van het huis van het veertiende-eeuwse huis Moliart echter als dekbalkjukken. Het tot dusver waarschijnlijk oudst bekende voorbeeld hiervan was de kap van het gesloopte huis Groot Bloemendaal, Vijzelstraat 27 in Arnhem, dat naar alle waarschijnlijkheid hetzelfde was als het in de stadsrekening van 1360-1361 genoemde Blomendael.

De topgevel op de scheiding met het voorgedeelte, dat lagere vloerniveaus en een tweede verdieping had, bestond uit een houten vakwerk met bakstenen vulling. Deze gegevens zijn afkomstig van Wim van den Heuvel.

De huizen waren alle onderkelderd, maar de kelders waren niet toegankelijk.

Het hoekhuis had een insteek over de volle diepte waarboven twee verdiepingen. Nr. 14/15 was vermoedelijk wat jonger. Het had een kelder met een tongewelf. Het achterste deel van de begane grond had een enkelvoudige balklaag, die aan de onderzijde op de hoeken van een profieltje waren voorzien. Het complex is in 1966 gesloopt.

Het pand had een rookkanaal midden tegen de achtergevel. In de hoek links achter was vanaf de insteekverdieping tot de zolder de spiltrap bewaard gebleven. Op de eerste van de twee verdiepingen was rechts achter een uitholling in de muur aanwezig, die aan een privaat herinnerde. Vriendelijke mededeling van Wim van den Heuvel.

Ook Grotestraat 22 beschikte aan de voorzijde over tussenbalkspanten, terwijl het kapspant achter vernieuwd was. Rapport van A. Warffemius, archief RCE.

Vgl. E. Orsel, ‘De helft is meer dan genoeg’, Nieuwsbrief Stichting Bouwhistorie Nederland 54 (2013), 52-56.

Waarneming door Wim van den Heuvel. Janse dateerde dit huis op grond van de sleutelstukken in de veertiende eeuw, waarvan het profiel sterk overeenkwam met dat van de sleutelstukken van het St.-Nicolaasgasthuis. Bij een tussenbalkjuk uit Grotestraat 15 stond ongeveer 90 cm boven de zoldervloer een horizontale kraslijn, een hulpmiddel om het juk bij het stellen ter plaatse in de juiste stand te krijgen. Voor het gereedmaken van de onderdelen van een juk werden, midden op de onderzijde van de onderdelen, kras- of smetlijnen getrokken om de pengaten op de juiste plek te krijgen. Bij de benen trof Van den Heuvel die ook wel op de buitenzijde aan. Hij kwam verder tot de conclusie dat hoe krommer de benen van een spant zijn, hoe ouder het is en dat van de oudere spanten de benen onder de korbeels van afschuiningen zijn voorzien. Ook voor de windschoren stelde hij hoe krommer hoe ouder en ook dat de oudere steiler staan dan de jongere. Voorts dat de pennen van de windschoren verticaal in de jukplaten (flieringen) plachten te staan, bij de heel oude ook wel in de richting van de schoor.

Onderscheid tussen links en rechts werd gemaakt door een van de strepen te knikken of door toevoeging van een richtingsteken zoals een ‘visje’: twee spiegelbeeldige halve cirkelsegmenten door elkaar.

De oudste gehakte telmerken in Nederland stammen uit het laatste kwart van de vijftiende eeuw. E. Orsel, De ordinaire kap. Een bouwhistorische studie naar kapconstructies op Leidse huizen tussen 1300 en 1800, academisch proefschrift, Leiden 2020, 111-112.

Ze dekten de achterzijde van de treden af en waren daar van een profieltje voorzien. De treden hadden bij de spil een profiel, soms alleen een hol maar ook wel een ojief eindigend in een halve bol bij een verticale zaagsnede met een klein kwarthol aan de andere kant van die zaagsnede. H. Janse, Trap en trede. Houten trappen in Nederland. Een bouwhistorische beschouwing, Zeist/’s-Gravenhage 1995, 67-68.

Zoals bij de Chirurgijnskamer en Kerkboog, Sint-Stevenskerkhof 58. De spiltrap is gedateerd ca. 1607.

L. Banning, ‘Het huis “Het Watervat” aan de Grotestraat No. 74 te Nijmegen’, Numaga 9 (1962) 4, 175-177; Haans 2004 (noot 3), 32-33.

De voorbouw had een tongewelfde kelder, een verdieping van vijf balkvakken, een tweede verdieping met een enkelvoudige grenen balklaag en een zolder. Ter plaatse van de tweede verdiepingsvloer lag oorspronkelijk de zoldervloer. De grenen balklaag, de zolder en de kap (met zakgoot) waren zeventiende-eeuws. Achter dit bouwlichaam was een smallere, minder diepe vermoedelijk even oude kelder, hoewel de doorgang tussen de kelders ingebroken leek te zijn. Sporen van rookkanalen hogerop aan weerszijden van de scheidsmuur wezen echter op gelijktijdigheid.

Het was een zeven balkvakken diep huis.

J. Hollestelle, ‘Haardstenen’, Bulletin KNOB, 6e serie, 12 (1959), 257-278, m.n. 260.

Berends e.a. 1996 (noot 4).

F.A.C. Haans en C.J.B.P. Frank, De ondergrondse stad. Een tocht door de Arnhemse kelders (Arnhemse Monumentenreeks 13), Utrecht 2003, 29-40; A.H. van Drunen, ’s-Hertogenbosch van straet tot stroom, Zwolle/Zeist 2006, 87-89. Een dwarsdoorsnede van diverse soorten kelders in de buurt van Nijmegen biedt A. van Drunen, Ondersteboven. De kelders van Ravenstein, Ravenstein 2021. Ook in Roermond zijn dertiende-eeuwse kelders gevonden. Ze hebben zijmuren van kolenzandsteen met stenen consoles waarop resten van een randlijst, wat duidt op een houten balklaag. De overwelving van baksteen dateert van de herbouw na een brand in 1554. Birgit Dukers, ‘Dertiende-eeuwse kelders in Limburg’, Nieuwsbrief Bouwhistorie nr. 68 (2020), 14-17.

Zie voor deze suggestie ook Haans/MAB 2020 (noot 1), 7-8 en 29. Mogelijk hing de vernieuwing samen met een stadsbrand, al is de omvang van de brand die in 1537 in de voorstad woedde niet bekend. Niet uitgesloten is dat dergelijke branden tot strengere handhaving leidden. J. Kuys en H. Bots (red.), Nijmegen Geschiedenis van de oudste stad van Nederland. Deel 2 Middeleeuwen en Nieuwe Tijd, Wormer 2005, 66-68.

In 1979 deed de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek ter plaatse van Grotestraat 21 bodemonderzoek en blijkens vondsten onder de keldervloer leidde dat tot de conclusie dat het huis op zijn vroegst uit de zestiende eeuw kon dateren.

Vgl. Haans 2004 (noot 3), 31 en G. Berends en J. Storms, ‘De oude woonhuizen van Arnhem tot 1800’, in: Arnhems Historisch Tijdschrift 43 (2023) 4, 194-204. In Arnhem zijn overigens wel houtskelethuizen aangetroffen.

Gepubliceerd

2024-06-21

Citeerhulp

Berends, D., & van Tussenbroek, m.m.v. G. (2024). De middeleeuwse huizen van de Nijmeegse Benedenstad: Resultaten van een historisch documentatieproject (1959-1973). Bulletin KNOB, 123(2), 23–49. https://doi.org/10.48003/knob.123.2024.2.826

Nummer

Sectie

Artikelen

##plugins.generic.plaudit.displayName##