Architecten en gildedwang; vernieuwingen in de ontwerppraktijk in de vijftiende en zestiende eeuw?

Auteurs

  • Merlijn Hurx

DOI:

https://doi.org/10.7480/knob.108.2009.1.151

##submission.downloads##

Samenvatting

This article challenges the assumed breach between the medieval master builder and the Renaissance architect, as it is still presented in the literature.

For the Netherlands the differences and similarities in the design practice between the fifteenth and sixteenth century have been insufficiently researched. The assumption that in practice, under the influence of architectural theory and the arrival of Italian artists, drastic changes in the position of the architect occurred in the sixteenth century, is largely based on two arguments. A new status was supposed to be evident from the introduction of the word ‘architect’ in the Dutch language, as well as from the greater freedom achieved in relation to the guilds in the towns; for the first time the architect was said to have broken away from the social environment of the craftsman. In this article a critical study of both arguments is made. It will become apparent that greater continuity existed within the design practice. Although architectural theory presented new rhetorical arguments, a supraregional circuit of specialised craftsmen already existed before the sixteenth century. Just as in the sixteenth century, their freedom usually depended on the authority of the commissioner. In addition, even in the fifteenth century exceptional expertise was appealed to in some cases in order to be exempted from the obligations set by the guilds, when local workers lacked the required know-how and skills. The existence of a supra-urban circuit as well as a local market explains an old antithesis in historiography; it demonstrates how the obligations set by the guilds as well as the great mobility of architects and workers could be combined in the fifteenth and sixteenth centuries.

Biografie auteur

Merlijn Hurx

Drs. Merlijn Hurx studeerde kunstgeschiedenis van 2000 tot en met 2004 aan de Universiteit van Utrecht, waar hij cum laude afstudeerde. Na het behalen van zijn doctoraal, zette Merlijn Hurx zijn studie voort met een Research Master (2004-2006) in Utrecht. Hij specialiseerde zich in de ‘laatgotische’ bouwpraktijk in de Nederlanden en ontving zijn Master cum laude. Sindsdien heeft hij artikelen gepubliceerd over de Florentijnse jezuïetenkerk van Bartolomeo Ammannati, het zeventiende-eeuwse stadhuis van Den Bosch, marketing en ‘fotogenieke’ architectuur en over de Hollandse ‘prefabkerken’ van Evert Spoorwater. Momenteel is Merlijn Hurx als promovendus verbonden aan de faculteit Bouwkunde van de Technische Universiteit Delft, waar hij een proefschrift voorbereidt over de relatie tussen de ontwerp- en bouwpraktijk in de vijftiende en zestiende eeuw in de Nederlanden.

Referenties

R. Meischke, De gotische bouwtraditie. Studies over opdrachtgevers en bouwmeesters in de Nederlanden, Amersfoort 1988, 127-207. Oorspronkelijk verschenen als: R. Meischke, ‘Het architectonische ontwerp in de Nederlanden gedurende de late middeleeuwen en de zestiende eeuw’, Bulletin KNOB 5 (1952), 161-230. Voor internationale ontwikkeling van het architectenvak zie S. Kostof, The architect. Chapters in the history of the profession, Oxford 1977 en G. Binding, Meister der Baukunst. Geschichte des Architekten- und Ingenieursberufes, Darmstadt 2004. In de literatuur wordt het ontstaan van de ‘moderne’ architect vaak gekoppeld aan stilistische ontwikkelingen in de Renaissance en niet aan economische veranderingen. Enkele belangrijke artikelen die dat clichébeeld weten bij te stellen zijn: D. Kimpel, ‘Die Soziogenese des modernen Architektenberufs’, in: F. Möbius, H. Sciurie, Stil und Epoche. Periodisierungsfragen, Dresden 1989, 106-143; M. Lingohr, ‘Architectus - Überlegungen zu einem vor- und frühneuzeitlichen Berufsbild’, Architectura 35 (2005) 1, 47-68. M. Lingohr, ‘Architectus - virtus- Begriff der frühen Neuzeit?’, in: J. Poeschke, Th. Weigel, B. Kusch- Arnold, Die Virtus des Künstlers in der italienischen Renaissance (Symbolische Kommunikation und gesellschaftliche Wertesysteme Schriftenreihe des Sonderforschungsbereichs 496, deel 15), Münster 2006, 13-30. Een ander standaardwerk dat nieuw licht werpt op deze problematiek is; F. Bischoff, Burkhard Engelberg. » Der vilkunstreiche Architector und der Statt Augspurg Wercke Meister«. Burkhard Engelberg und die süddeutsche Architektur um 1500. Anmerkungen zur sozialen Stellung und Arbeitsweise spätgotischer Steinmetzen und Werkmeister (Schwäbische Geschichtsquellen und Forschungen 18), Augsburg 1999. Voor de Nederlanden zie: G. van Tussenbroek, ‘Brood uit stenen. De veranderende sociaal-economische positie van steenhouwers in de Vroegmoderne Tijd: werken voor de kerk en werken voor de stad. Het voorbeeld van Jan Darkennes (1487-1572)’, in: Bijdragen tot de Geschiedenis bijzonderlijk van het aloude Hertogdom Brabant 84 (2001) 4, 467-496.

Treffend is de uitspraak van Binding in zijn monografie over de ontwikkeling van het architecten- en ingenieursberoep: “Der Wandel von dem handwerklich ausgebildeten Steinmetz-Baumeister zum nur entwerfenden Architekten hatte sich in der Renaissance vollzogen und war im 16.Jh. voll ausgeformt. Der Architekt der Renaissance, umfassend gebildet, war sich voll bewußt, eine begehrte Tätigkeit auszuüben; er strebte nach künstlerischer Anerkennung und kommerziellem Nutzen...” Binding 2004, 146. Dit beeld is in de literatuur aanleiding geweest om een onderscheid te maken tussen bouwmeester (middeleeuwen) en architect (Renaissance). In dit artikel wordt deze hedendaagse scheiding niet gemaakt, omdat er hier wordt verondersteld dat er in de taakstelling geen wezenlijk verschil bestond. Er is de keuze gemaakt om het woord ‘architect’ ook voor de vijftiende eeuw te gebruiken, hoewel strikt genomen het woord pas in de loop van de zestiende gebruikt werd in de Nederlanden. Het vasthouden aan contemporaine termen biedt meestal geen uitkomst, omdat die nooit categoriserend bedoeld zijn: vaak lopen betekenissen door elkaar of worden verschillende termen als synoniem gebruikt. Voor verdere argumentatie zie volgende pagina’s in de hoofdtekst.

Binding, bijvoorbeeld, koppelde kunstenaarsemancipatie aan het vermeende groeiende individualisme in de Renaissance: “Das Aufkommen des Individualismus bestimmte die Renaissance. Die Bedeutung einer höheren Bildung für die Emanzipation des Künstlers hat schon Ghiberti gesehen.” Binding 2004, 145-146.

Het conservatieve beleid van de metselaarsgilden zou volgens de literatuur een belangrijke reden zijn geweest waarom de bouwvakken met de introductie van de klassieke vormentaal terrein verloren aan andere ontwerpers van architectuur. Zo schreef de architectuurhistoricus Frans Baudouin in 2002: “But the stonecutters and masons in the Netherlands, who learned their profession in their master’s workshops and were bound to the regulations and traditions of their corporations, could not comply with the new prerequisites.” F. Baudouin, ‘Peter Paul Rubens and the notion “Painter-Architect”’, in: P. Lombaerde, The reception of P.P. Rubens’s Palazzi di Genova during the 17th century in Europe: Questions and Problems (Architectura Moderna 1), Turnhout 2002, 23. Nog uitgesprokener was Heiner Borggrefe in zijn artikel over Hans Vredeman de Vries en de werkcondities van kunstenaars in de zestiende eeuw uit 2005. Borggrefe beschreef de werking van de ambachtsgilden als een instituut dat slechts de eigen privileges wilde beschermen: “In the guise of a force of regulatory order, the guilds attempted to preserve their existing privileges through protectionist measures, and were willing to accept new professions only on condition that they could share in their booming prosperity.” H. Borggrefe, ‘Hans Vredeman de Vries and the conditions of artistic profession in sixteenthcentury Antwerp’, in: P. Lombaerde, Hans Vredeman de Vries and the ‘Artes Mechanicae’ revisited (Architectura Moderna 3), Turnhout 2005, 13.

De belangrijkste bijdrage die zij leverden was de introductie van het nieuwe gebastioneerde vestingsysteem, dat veel beter bestand was tegen artillerie dan de fortificaties die tot dan toe gebouwd waren. Ch. van den Heuvel, ‘Papiere Bolwercken’. De introductie van de Italiaanse stede- en vestingbouw in de Nederlanden (1540-1609) en het gebruik van tekeningen, Alphen aan den Rijn 1991.

De band van de Italianen met de bouwpraktijk blijft in de literatuur onduidelijk, maar uit het proefschrift van Ben Roosens blijkt dat ze de praktijk weldegelijk kenden. Zie B. Roosens, Habsburgse defensiepolitiek en vestingbouw in de Nederlanden (1529-1560), Leiden 2005 (ongepubliceerde dissertatie), deel 1, 388-402.

K. De Jonge, ‘The first reception of the Antique’, in: K. De Jonge, K.A. Ottenheym, Unity and discontinuity. Architectural relations between the Southern and Northern Low Countries 1530-1700 (Architectura Moderna 5), Turnhout 2007, 26.

“The structure of the building profession and building practice itself were changing: foreign expertise led to breaking of the guild’s monopoly.” De Jonge 2007, 25. En: “Het oude monopolie der ambachten werd door deze nieuwe mode, die tot het ontstaan van een nieuw soort vakman leidde, de facto doorbroken.” K. De Jonge, ‘Anticse wercken: ‘Vreemd gebouwd’ in de 16de eeuw’, in: S. Grieten, Vreemd gebouwd. Westerse en niet-Westerse elementen in onze architectuur, Turnhout 2002, 41.

Pieter Coecke van Aelst, Die inventie der colommen met haren coronementen ende maten. Wt Vitruvio ende andere diversche Auctoren optcorste vergadert voer Scilders, beeltsniders, steenhouders, &c. En allen die ghenuechte hebben in edificien der Antiquen, Antwerpen 1539, f. 4r. Facsimile in: R. Rolf, Pieter Coecke van Aelst en zijn architektuuruitgaves van 1539. Met reprint van zijn ‘Die inventie der colommen’ en ‘Generale reglen der architectvren’, Amsterdam 1978.

H. Miedema, ‘Over de waardering van architekt en beeldende kunstenaar in de zestiende eeuw’, Oud Holland 94 (1980), 71-84, zie in het bijzonder 73-74. Zie ook K. De Jonge, ‘Vitruvius, Alberti and Serlio: Architectural treatises in the Low Countries, 1530-1620’, in: V. Hart, P. Hicks, Paper palaces. The rise of the Renaissance architectural treatise, Londen 1998, 281-296.

E. Gerritsen, Zeventiende-eeuwse architectuurtekeningen. De tekening in de ontwerp- en bouwpraktijk in de Nederlandse Republiek, Zwolle 2006. Zie voor internationale context L.D. Ettlinger, ‘The emergence of the Italian architect during the fifteenth century’, in: S. Kostof, The architect. Chapters in the history of the profession, Oxford 1977, 96-123. De socioloog Kaye stelde dat het beroep van de hedendaagse architect zich pas ontwikkelde in de negentiende eeuw. Hij koppelde de ontwikkeling van het beroep aan het ontstaan van een beroepscode en een organisatie die in staat was de code te handhaven. Zie B. Kaye, The development of the architectural profession in Britain. A sociological study, Londen 1960.

D.A. Nuytten, ‘Theory and example in Vredeman de Vries’s Architectura (1577). Intentions between a modern treatise and a practical model book’, in: P. Lombaerde, Hans Vredeman de Vries and the ‘Artes Mechanicae’ revisited (Architectura Moderna 3), Turnhout 2005, 33-55: 45 noot 27.

R. Meischke, ‘Het steenhouwersvak, de mensen achter de gotiek’, in: De gotische bouwtraditie. Studies over opdrachtgevers en bouwmeesters in de Nederlanden, Amersfoort 1988, 46-113: 56. Voor internationale context zie: P. Booz, Der Baumeister der Gotik (Kunstwissenschaftliche Studien 27), München/Berlijn 1956, 34-35.

Booz 1956, 34-35.

Zie Pieter Coecke van Aelst 1539 (facsimile Rolf 1978). Zie ook Miedema 1980, 72. De Jonge 2007, 26

N.B. Tenhaeff, Bronnen tot de bouwgeschiedenis van den Dom te Utrecht, (Rijks Geschiedkundige Publicatiën 88) ‘s-Gravenhage 1946, tweede deel, stuk 1, XXXIV-XXXV. Zie ook Meischke 1988.

Pieter Coecke van Aelst, Die inventie der colommen 1539, f. 4r (facsimile Rolf 1978).

Pieter Coecke van Aelst, Die inventie der colommen 1539, f. 4v. Zie ook Miedema 1980, 73.

Inmiddels heb ik al meer dan tien vijftiende- en vroeg zestiendeeeuwse bronnen ‘uit de praktijk’ gevonden, waarin de term ‘architectus’ gebruikt wordt. Deze bronnen zullen in mijn proefschrift uitvoeriger behandeld worden.

Voor een uitgebreide bespreking van de betekenis van de term ‘architectus’ in een internationale context zie N. Pevsner, ‘The term ‘Architect’ in the Middle Ages’, Speculum 17 (1942), 549-562. G. Binding, Der früh und hochmittelalterliche Bauherr als “sapiens architectus”, Darmstadt 1996, 241-269 en Lingohr 2005. Zie verder G. Binding, ‘architectus, magister operis, wercmeistere: Baumeister oder Bauverwalter im Mittelalter’, Mittellateinisches Jahrbuch 34 (1999) 1, 7-28. Voor de veertiende en vijftiende eeuw zie Lingohr 2006.

Het Glossarium Harlemense (circa 1440), opnieuw uitgegeven met een inleiding, transliteratie en commentaar en van een alfabetische en retrograde index voorzien door P.G.J. Van Sterkenburg (Oude Nederlandse Woordenboeken reeks 1, deel 1), ‘s-Gravenhage 1973. Dit was een veelvoorkomende vertaling tot aan de zestiende eeuw. Zie Pevsner 1942, 557.

Zie Binding 1996, 241-269. Ik heb tot nu toe voor de Nederlanden slechts één bron uit de zestiende eeuw kunnen vinden, waarin de bouwheer bedoeld wordt.

Vocabularius copiosus et singularis unus et diversis/ diligentissime theutonicatus feliciter incipit, Leuven 1477-1480. Deze definitie is geheel ontleend aan de veel gebruikte Catholicon van Johannes Balbus de Janua uit 1286. Het woordenboek Teuthonista of Duytschlender van Gerard van Schueren uit Kleve geeft eveneens een dubbele definitie: Architector · Et architectus · eyn meister van daecke to decken of eyn tymmermeister. Van belang is het duidelijke onderscheid tussen ‘timmermeester’ en ‘timmerman’: Tymmermeister · Architectus · Architectoris en Tymmerman · Carpentator · Carpentarius lignarius. Gerard van der Schueren, Teuthonista of Duytschlender, Keulen 1477, 2 delen. Zie ook G. van der Schueren’s Teuthonista of Duytschlender, bewerkt door J. Verdam (Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde), Leiden 1896.

Hij werkte onder andere aan het paleis van hertog Philips de Goede op de Coudenberg (1432-1436), het kartuizerklooster van Scheut (1455) en de collegiale kerk van Anderlecht (1433-1434). Zie A. Wauters, Etudes et Anecdotes relatives a nos anciens architectes, Brussel 1885, 27-28. P. Saintenoy, Les arts et les artistes a la cour de Bruxelles. Le palais des ducs de Bourgogne sur le Coudenberg a Bruxelles du règne d’Antoine de Bourgogne a celui de Charles- Quint (Académie Royale de Belgique, classe des Beaux-Arts, Mémoires collection 4, 2de reeks, deel 5), Brussel 1934, 20-26. F. Lefèvre, De collegiale kerk van Sint-Michiel en Sinte-Goedele te Brussel. Geschiedenis. Architektuur. Meubileering. Schat, Antwerpen 1942, 38, 50. A. Henne, A. Wauters, Histoire de la ville de Bruxelles, Brussel 1968 (eerste editie in 1845), deel 1, 255 en deel 3, 252-253. A. Wauters, Histoire des environs de Bruxelles. Description historique des localités qui formaient autrefois l’ammane de cette ville, Brussel 1968, deel 1 45, 195.

Wauters 1968, deel 3, 252-253. 26 Arnold Beeltsens, Jean Ammonius, Chronique de la Chapelle à Hérinnes-lez-Enghien (gepubliceerd en geannoteerd door E. Lamalle), Leuven 1932. Het eerste deel werd tot aan 1489 geschreven door de kartuizermonnik Arnold Beeltsens. Het originele handschrift is verloren gegaan, maar de tekst is bekend door een zeventiende- eeuwse en een achttiende-eeuwse kopie. Zie Arnold Beeltsens, Jean Ammonius 1932, xxix. Eerste vermelding in: Wauters 1885, 27-28.

Tot de taken van de architect behoorde ook het toezicht op de kwaliteit van de bouwmaterialen en de logistiek van het aanvoeren van het materiaal. Zie R. Meischke, ‘De ‘Meesters van het Steenwerck’ en de Sint-Laurenskerk te Rotterdam’, Bulletin KNOB 101 (2002) 6, 201-213. Voor de ontwerpende taken zie ook: M. Hurx, ‘Middeleeuwse ‘prefab’ in de Nederlanden? De Hollandse kerken van de Antwerpse loodsmeester Evert Spoorwater’, Bulletin KNOB 106 (2007) 3, 112-134.

Zie Gerritsen 2006 en G. van Essen, M. Hurx, ‘Ontwerpen en bouwen in de Hollandse stad. Bovenregionale en stedelijke systemen: de bouw van de grote stadskerken en het ontstaan van openbare werken (veertiende-zestiende eeuw)’, OverHolland 8, verwacht 2009.

K.A. Ottenheym, ‘Renaissancearchitektur und Architekturpraxis im städtischen Bereich’, in: N. Nußbaum, C. Euskirchen, S. Hoppe, Wege zur Renaissance, Keulen 2003, 211-231: 220. De titel van De’Boni lijkt daarmee precies op de titels die Rombout II Keldermans in 1522 kreeg: werckmeester generaal en meester werckman der keiserlijke majesteit. Zie Roosens 2005, 221-222.

L. Guicciardini, Beschryvinghe van alle de Nederlanden anderssins ghenoemt Neder-Duytslandt, Amsterdam 1612. Opgemerkt door Van den Heuvel 1991, 183 noot 37.

Johannes Servilius, Dictionarium Triglotton, hoc est tribus linguis Latina, Graeca et ea qua tota haec inferior Germania utitur, constans: non tantum eas voces omnes quas Latina agnoscit Resp. sed & praecipuas quasque ab Autoribus usurpatas phrases, vernaculo sermone expressas, continens, Antwerpen 1557 (eerste druk Antwerpen 1545).

Christophe Plantin, De Thesaurus van Plantijn van 1573 opnieuw uitgegeven met een inleiding van dr. F. Claes, s.j. (Oude Nederlandse Woordenboeken reeks 2, deel 1), ‘s-Gravenhage 1972. Opvallend is het dat het neologisme ‘architect’ van Pieter Coecke van Aelst in geen van deze zestiende-eeuwse woordenboeken voorkomt.

Het woord architector werd zowel als werkwoord gebruikt voor ‘bouwen’ als voor het zelfstandige naamwoord ‘architectus’. Plantin geeft dan ook de tweeledige betekenis: Idem quod architectus. Deviser & bailler l’ordonnance de quelque bâtiment, Bâtir & edifier. Eenige timmeraedsie aengheven/ beschicken ende ordineren/ Timmeren/ Bouwen. Christophe Plantin, Het tetraglotton van 1562. Eerste deel opnieuw uitgegeven door F. Claes, F. de Tollenaere en J.B. Veerbeek (Oud Nederlandse Woordenboeken reeks 2, deel 2/1), ‘s-Gravenhage 1972.

S. Muller Fz., Het rechtsboek van den Dom van Utrecht door Mr. Hugo Wstinc (Werken der vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche recht, eerste reeks, nr. 18), ‘s-Gravenhage 1895, 114.

Voor Domien de Waghemakere zie C. Van Cauwenberghs, La corporation des quatre couronnés d’Anvers ou les architectes anversois du moyen âge (1324-1542), Antwerpen 1889 en K.J. Philipp, ‘Ein huys in manieren an eynre kirche. Werkmeister, Parliere, Steinlieferante, Zimmermeister und die Bauorganisation in den Niederlanden vom 14. bis zum 16. Jahrhundert’, Wallraf-Richartz-Jahrbuch 50 (1989), 69-113.

Stadsarchief Antwerpen, Inventaris van kerkelijke en caritatieve instellingen 212, los stuk. Supervisie van één ambachtsman over alle werklieden op de bouwplaats kwam overigens ook voor bij huizenbouw. Zie Ch.J. Kolman, Naer de eisch van ‘t werck. De organisatie van het bouwen te Kampen 1450-1650, Utrecht 1993, 124.

S. Muller Fz., ‘Getuigenverhoor te Antwerpen over het maken van ontwerpen van gebouwen in de 16e eeuw door schilders, goudsmeden, timmerlieden en metselaars’, in: Archief voor Nederlandsche kunstgeschiedenis IV, Rotterdam 1881-1882, 227-245. Met loodsmeester wordt hier degene bedoeld die de technische leiding had van de steenhouwersloods van een groot bouwproject. In de meeste gevallen kan hij aangemerkt worden als de architect.

De precieze aanleiding voor deze vraag kan niet meer achterhaald worden, omdat het eigenlijke proces verloren is gegaan. Alleen de getuigenissen zijn bewaard gebleven. Zowel Van der Borch als Van Noort worden in de bronnen als steenhouwer genoemd. Zie Muller Fz. 1881-1882, 244.

Zie ook J. Duverger, ‘De architect Philip Lammekens ca. 1493- 1548’, in: H.W.M. van der Wyck, C. Boschma, H.M. Van den Berg, Opus musivum, een bundel studies aangeboden aan Professor Doctor M.D. Ozinga ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag op 10 november 1962, Assen 1964, 181-189.

Muller Fz. 1881-1882, 242.

Muller Fz. 1881-1882, 241.

Muller Fz. 1881-1882, 241.

Muller Fz. 1881-1882, 233.

Muller Fz. 1881-1882, 241-242.

...de selve [Donato de’Boni] daghelicx ordineert ende opsichte heeft op al tgene, dat ter fortificatien deser stadt [Gent] aengaet. Muller Fz. 1881-1882, 234-235.

Muller Fz. 1881-1882, 244.

J. Nanninga Uitterdijk, ‘Nederlandsche bouwmeesters der 16e eeuw’, Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel 14 (1907), 362- 363: 363.

Nanninga Uitterdijk 1907, 362.

H. de la Fontaine Verwey, Uit de wereld van het boek I. Humanisten, dwepers en rebellen in de zestiende eeuw, Amsterdam 1976 (tweede druk), 58-59.

Van den Heuvel 1991, 47. Eigenlijk was alleen de schilder Tommaso Vincidor in meerdere disciplines werkzaam. Echter bestaan geen concrete aanwijzingen, dat hij ook betrokken is geweest bij het ontwerpen van vestingen. Zie Roosens 2005, 327.

Gerritsen 2006.

K. De Jonge, ‘Architekturpraxis in den Niederlanden in der frühen Neuzeit: Die Rolle des italienischen Militärarchitekten; der status questionis’, in: G. Bers, C. Doose, Der italienische Architekt Alessandro Pasqualini (1493-1559) und die Renaissance am Niederrhein: Kenntnisstand und Forschungsperspektiven, Jülich 1994, 363-383; Baudouin 2002; K. De Jonge, ‘Anticse wercken: la découverte de l’architecture antique dans la pratique architecturale des anciens Pays-Bas. Livres de modèles et traités (1517-1599)’, in: M.C. Heck, F. Lemerle, Y. Pauwels, Théorie des arts et création artistique dans l’Europe du Nord du XVIe au début du XVIIIe siècle, Lille 2002, 55-74; De Jonge in: Vreemd gebouwd... 2002; Ottenheym 2003; Borggrefe 2007; De Jonge 2007.

De oudste getuige, Peeter Theels, was op het moment van de verklaring ongeveer 77 jaar oud.

Miedema 1980.

Miedema 1980, 84. Van den Heuvel volgde de argumentatie van Miedema een heel eind, maar stelde toch dat Miedema het belang van het Utrechtse proces uit 1542 te makkelijk naast zich neer legde. Als reden voor zijn twijfel gaf hij aan dat de getuigen behoorlijke risico’s liepen aangeklaagd te worden zoals blijkt uit de getuigenissen waarin meerdere processen worden aangehaald. Echter over de omstandigheden van deze processen weten we erg weinig. Van den Heuvel 1991, 47.

M. Prak, ‘Guilds and the development of the art market during the Dutch Golden Age’, Simiolus 30 (2003) 3-4, 236-251.

J. Rylant, M. Casteels, ‘De metsers van Antwerpen tegen Paludanus, Floris, de Nole’s en andere beeldhouwers’, Bijdragen tot de geschiedenis 31 (1940), 185-203.

...mits de groote differentie en onderscheid tusschen hen, remonstranten [beeldhouwers] en de metsers, leerjongens wezende, want alzoo der remonstranten wetenschap en scientie een van de zeven kunsten was, en met grooten arbeid en lankheid van tijde moest geleerd worden, zoo waren alle leerjongens daartoe niet bekwaam, maar moesten mettertijd geproefd worden of zij daartoe niet bekwaam zouden wezen en moesten drij of vier jaren leeren aleer zij, remonstranten, daar af eenigen bijzonderen dienst of profijt konden hebben.... Rylant, Casteels 1940, 188.

Stadsarchief Antwerpen, GA 4267, f. 264r-v. Hier is niet de tekst gevolgd die staat in: Rylant, Casteels 1940, 196.

Rylant, Casteels 1940, 200.

Rylant, Casteels 1940, 200-201.

“This seems to me an important point of the discussion. Although the recently acquired “science” and authonomy of the designer certainly contributed to a greater inventiveness, the assistance of building technicians remained indispensable.” Baudouin 2002, 27. Zie ook Gerritsen 2006, 19-20.

Ph. Rombouts, Th. van Lerius, De liggeren en andere historische archieven der Antwerpsche Sint Lucasgilde onder de zinspreuk: Wt ionsten versaemt, Antwerpen 1874, deel 2, 421, 425, 429, 434.

Ook Miedema stelde zich de vraag of de positie van de Italianen zo uitzonderlijk was. Hij verwees daarbij naar het proces tussen de miniatuurschilder Lievin van Lathem en het Lucasgilde in Gent in 1458/1459. Nadat Van Lathem in 1454 meester was geworden in het gilde, weigerde hij twee jaar later zijn contributie te betalen omdat hij vond dat hij geen verplichting meer had aan het gilde vanwege zijn werkzaamheden voor de Hertog Philips de Goede. Opgemerkt in Miedema 1980, 78 noot 13. A. De Schryver, ‘Étude de l’enluminure’, in: F. Unterkircher, Gebetbuch Karls des Kühnen vel potius stundenbuch der Maria von Burgund. Codex vindobonensis 1857 der Österreichischen Nationalbibliothek. Kommentar (Codices selecti 14), Graz 1969, 43. Een vergelijkbaar juridisch conflict speelde zich af in Brugge in 1472. Jan De Hervy, de assistent van de hofschilder Pierre Coustain, werd veroordeeld lid te worden van het gilde in Brugge omdat hij gewerkt had voor opdrachtgevers die niet tot het hof behoorden. In Brugge waren Coustain en zijn assistenten vrij van de gildeplicht zolang ze voor de hertog, aristocraten of andere leden van de hofhouding werkten. N. Peeters, M. Martens, ‘Assistants in Artists’ workshops in the Southern Netherlands (fifteenth and sixteenth centuries). Overview of the archive sources’, in: N. Peeters, Invisible hands? The role and status of the painter’s journeyman in the Low Countries c. 1450- c. 1650 (Groningen studies in cultural change 23), Leuven/Parijs/Dudley, MA 2007, 43

Zie ook Kolman 1993, 81.

Bijvoorbeeld de Mechelse ambachtsbepalingen uit 1539. Behoudelyck altyt den voers. mynen heeren duer ‘tinne huer meerderen minderen veranderen interpreteren ende wederroepen so hen dat goetduncken ende gelieven sal. Stadsarchief Mechelen, Archief van het Metselaars-, Glazenmakers- en Steenhouwersambacht, 1, f. 2r.

Ende waert dat sake dat de kerken deken oft de stad gesellen van buyten te doen hadden dat zy die sullen moegen inhalen ende doen wercken alsoe lange alst hen gelieft op twee schellinge groete tsjaers te keersghelde. Stadsarchief Antwerpen, Het archief van Gilden en Ambachten, 4267, f. 45r. Deze bepaling werd in 1458 herhaald: ‘Item waert dat saecke dat de kercke ofte de stadt gesellen van buijten te doene hadden van wercke des de ghesellen van binnen niet en connen, oft oock alsoo vele te wercken hadden dat sij egeen gesellen van binnen daer toe oirboirlijck synde gecrijgen en consten dat sy dan gesellen van buijten inhaelen souden moghen die jaerlijcx wercken souden op twee schellingen grooten t’sjaers te kersgelde te geven. Stadsarchief Antwerpen, Het archief van Gilden en Ambachten, 4267, f. 4v.

J. Crab, Het Brabants beeldsnijcentrum Leuven, Leuven 1977, 299, bijlage 1.

M. Hulshof, ‘De Gilden’, in: K. Goudriaan, M. Hulshof, P. Lourens, J. Lucassen, De Gilden in Gouda, Zwolle 1996, 87-144: 122. Dit is een geheel andere voorwaarde dan het gilde van de timmerlieden kende, dat namelijk het recht had te protesteren tegen het inhuren van vreemde arbeidskrachten.

F. van Tyghem, Het stadhuis van Gent, Brussel 1978, deel 2, 390, document 27. Ook opgemerkt door Philipp 1989, 87.

Zie voor de vrijheid van wereldlijke en geestelijke opdrachtgevers in het aanstellen van werklieden in een internationale context Bischoff 1999, 86-92 en 95-104.

... maer die tymmerluyden, metssers, steenhouwers, straetmackers ende leydeckers, deser stadt ende der fabrycke van sint Jan evangeliste dienende ende werckende, en sullen in dese charte nyet begrepen noch verbonden zijn, maer daeraff vry ende exempt wesen... N.H.L. van den Heuvel, De ambachtsgilden van ‘s-Hertogenbosch vóór 1629: rechtsbronnen van het bedrijfsleven en het gildewezen (Werken der vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche recht, derde reeks, nr. 13), Utrecht 1946, tweede stuk, 622. Opgemerkt door Van Tussenbroek 2001, 473.

Ph. Godding, Verordeningen van Filips de Goede voor de hertogdommen Brabant en Limburg ende landen van Overmaas (Verzameling van de verordeningen der Nederlanden, eerste reeks: 1381- 1506, tweede sectie, deel 2), Brussel 2005, 98.

Op alsulken geschil als verstaen was ende een wyl tyts gehangen heeft tusschen den eerwerdigen vader in Gode myn Here den Abdt van Sinte-Michiels ende zinen godshuyse, op deen zide, ende den goeden knaepen gemeynlic van den tymmerliedenambachte in der stad van Antwerpen, op dander, toecomende ende spruytende om der werclieden wille van denzelven ambachte die de vors. eerwerdige vader, in den naem van hem ende zinen vorgenoemde godshuyse nae zynre kerkeliker vriheyt ende privilegien bynnen zinen vors. godshuyse bevryen woude, ende daer de vorgenoemde goide knaepen de contrarie af alligeerden ende mainteneerden, mids der vryheyt ende rechten die hoeren ambachte bi den Here ende bi der stad verleent was.... L. Bisschops, ‘Oudt Register, mette Berderen, 1336- 1439, (vervolg)’, Antwerpsch archievenblad 29 (Zonder jaartal), 1-472: 174.

...de vors. myn Here die Abdt van nu vordane twaalf jaere lanc geduerende eenparlic deen den anderen naest vervolgende nae de date van deser wtspraeken, zal moegen hebben ende kyesen drye timmerliede die hem wercken zullen over tyts als hys ende zyn godshuys vors. behoeven zal, ende die sal hy van desselfs zyns godshuys wegen bevryen nae sine kerkelike vriheyden ende privilegien zonder yemants wederseggen.... Bisschops, Antwerpsch archievenblad, 174- 175.

Wauters 1968, deel 1, 45-46. De aanleiding voor deze bepaling was waarschijnlijk het conflict dat eerder ontstaan was tussen het Brusselse steenbicklerengilde en Pierre Huygen in 1475-1476. Zie M. de Waha, Recherches sur la vie rurale a Anderlecht au Moyen Age (Collection Histoire Pro Civitate, série in-8°, nr. 57), Brussel 1979,

Th.W. Jensma, A. Molendijk, De Grote- of Onze Lieve Vrouwekerk van Dordrecht, Zwolle 1987, 121, bron 38.

In teecken van dien zo in voorleden tyden de grave van Sint-Pol in meeninghe was binnen deser stede te bringhene ‘t werck staende anden steeghere vanden Grooten Tol, es tzelve by vonnesse denzelven grave ontseyt gheweest, in zulcker wys dat hem noodt was ‘t ghemoet ‘t hebbene vanden ambachte, die hem t’ zynder bede gheconsenteert hebben ‘t stellen van denzelven wercke, behoudens letteren van non-prejuditie, die dezelve grave den ambachte expedierde onder zynen zeghele, rustende in archyven van denzelven ambochte. R.A. Parmentier, Documenten betreffende Brugsche steenhouwers uit de 16de eeuw (Geschiedkundige Publicatiën der Stad Brugge, 3), Brugge 1948, 41.

Dirk Jan de Vries merkte al eerder op dat ondanks de geldende gildebepalingen, in de middeleeuwen mobiliteit in de praktijk bestond, vaak vanwege het tekort aan (geschikte) arbeidskrachten. D.J. de Vries, ‘Jelis Knijff en Jelis Jelissen, kistenmaker in Zwolle en beeldsnijder te Kampen’, Bulletin KNOB 100 (2001), 72-82: 79.

Van den Heuvel 1946, 623.

Zie ook J. Crab, ‘De Beeldsnijders en hun ambacht’, Arca Lovaniensis 2 (1972), 69-94.

De Jonge 2007, 25.

Stadsarchief Antwerpen, Het archief van Gilden en Ambachten, 4268, los stuk. Zie ook J. Duverger, M.J. Onghena, P.K. van Daalen, Nieuwe gegevens aangaande XVIde eeuwse beeldhouwers in Brabant en Vlaanderen (Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, klasse der schone kunsten jaargang 15, nr. 2) Brussel 1953.

Proces tussen dekens van metselaarsgilde en Clodius Floris en Willem van de Borcht, 12 maart 1537. Stadsarchief Antwerpen, GA 4267, f. 254v.

...getermineert dat alle de gene die van nu voortaene in der voorscr. stadt cleijnsteker wilde, sullen schuldich sijn te comene in t’ambacht van den metsers ende dat gedaen synde moghen stellen oft setten eenen onvrijen geselle constenaere wesende in t’ cleijnsteken, ende dat op syn gewoonelyck keersgelt, wel verstaende, dat t’ selve insetten van eenen onvrijen geselle op syn keersgelt nijet voordere en sal verstaen dan op t’ cleijnsteken. Proces tussen dekens van metselaarsgilde en Clodius Floris en Willem van de Borcht, 12 maart 1537. Stadsarchief Antwerpen, GA 4267, f. 254v.

...nemaer want, zo voorseit es, nyemant vry in ‘t voorn. ambocht hadde willen den verweerere dienen in ‘t voorgaende zyn costelick werck, zo behoorde hem wel ghepermitteert te zyne hem te behelpene met vreimde ghezellen, ende die te wercke te stellene.... Parmentier 1948, 14 bijlage 9.

Parmentier 1948, 50 bijlage 36. Het verzoek van de twee steenhouwers werd bij uitzondering in 1561 door het stadsbestuur toegekend.

Crab 1972, 254-255 bijlage 11.

Kolman 1993, 135.

Crab 1972, 247-248 bijlage 7.

...daer alhier binnen Lovene inden selven ambachte genoeg meesters waeren die de selve beelden wel zoe constelyk gemaickt souden hebben als die gemaickt waeren, dat voirscreven verdinghde egheen stad en soude behoiren te grypenen, mair behoirt soude hebben gehadt ende schuldich geweest die selve beelden hier binnen der stad verdinght te hebbene aen eenighe int voirscreven ambacht vanden beeltsnyders weesende, die hen die selve beelde zoe goede coop gemaickt souden hebben als die meester die hen die gemaickt hadde.... Crab 1972, 247-248 bijlage 7.

... eer zy die bestaidden te makene, hadde die ambachtshouders deraff die conde gedaen soe verre daer yemant geweest hadde die die zoe goet ende zoe goede coop hadde willen maken als zy die meynden te verdingen dat die spraken ende, want nyemant gecompareert en was, noch tegen tverdinghen geseet en hadde ende oick gemerct tvoirscreven cyrograph inhielt zoe verre yemant bynnen Loevens de beelden verbeteren conste, dat ambacht die om niet hebben soude.... Crab 1972, 247-248 bijlage 7.

Soe heeft den raedt vander stadt, nae dien zekere gedeputeerde vuyter stadt raede byden selve raide gegeven waeren om op de voerscreven beelden de gemeyne gesellen vanden ambachten voirscreven huere opinie te hoeren oft zy voerscreven verdinghen wilden lauderen oft vitupereerene.... Crab 1972, 247-248 bijlage 7.

Zie ook G. van Essen, M. Hurx, verwacht 2009

Voor verder argumentatie zie G. van Essen, M. Hurx, verwacht 2009.

Gepubliceerd

2009-02-01

Citeerhulp

Hurx, M. (2009). Architecten en gildedwang; vernieuwingen in de ontwerppraktijk in de vijftiende en zestiende eeuw?. Bulletin KNOB, 108(1), 1–18. https://doi.org/10.7480/knob.108.2009.1.151

Nummer

Sectie

Artikelen

##plugins.generic.plaudit.displayName##