The Roermond mausoleum. Archeology of a tomb
DOI:
https://doi.org/10.7480/knob.115.2016.1.1177Downloads
Abstract
Gerard van Gelre († 1229) and his wife Margaretha van Brabant († 1231) were the founders of a Cistercian convent in Roermond and as such were entitled to be buried in the city’s main church, the Munsterkerk. Their tombs are below the dome, in the crossing of a cloverleaf-shaped choir. An investigation of the underground burial chamber led to the conclusion that no mausoleum had been erected above the tombs at the time of burial. The princely couple were nevertheless honoured with a memorial in the form of stone statues, as was customary in the Romanesque period. The mausoleum that graces the Munsterkerk today, was designed and built a generation later, probably around 1270. For princely and noble families in that period, a tomb with an effigy of the deceased was a sign of their social status.
Those who commissioned the Roermond mausoleum saved themselves the expense of an effigy and content themselves with reusing the existing statues by simply placing them horizontally on the base pre pared for that purpose. The statues were converted into recumbent figures, which bear the unmistakable scars of this operation. The humped pieces against which their feet rest are the plinths that originally held the statues in an upright position. Separate stone cushions had to be inserted under the heads. Such incongruities are not the work of a sculptor who fashioned these memorials all at the same time. From an art-historical perspective, the Roermond effigies belong to the typology of the imperial statues of the Romanesque and pre-Romanesque periods. The hitherto prevailing view, that the Roermond figures were the earliest known husband and wife effigies, is accordingly no longer tenable. Another notion, which posited a relation between the mausoleum and the architectural scheme of the trilobate choir, whereby the church could be regarded as a ‘funerary church’, is likewise no longer tenable because the design of the church building predates that of the mausoleum by some fifty years.
References
Deze tekst is een verkorte versie van het originele, in het Frans geschreven artikel. Mijn dank gaat uit naar dr. Harry Tummers voor zijn adviezen en opmerkingen bij onze gedachtewisseling over dit monument. Ik dank eveneens mijn collega Roland op de Beeck voor het verbeteren van de Nederlandse versie.
Voor het praalgraf van Roermond, zijn historische en stilistische aspecten zie: Ch. Creemers, ‘Het praalgraf van Gerardus III graaf van Gelder en Zutphen en van diens gemalin Margaretha van Brabant alsmede andere grafsteden in O.L. Vrouw-Munsterkerk te Roermond’, Publications de la Société Historique et Archéologique dans le Limbourg 14 (1877), 1-23; A. Schippers, ‘Das Stiftergrabmal der Liebfrauenkirche in Roermond’, Opgang 2 (1922), 1463-1466; A. Schippers, ‘Das Stiftergrab der Liebfrauenkirche in Roermond’, Zeitschrift für bildende Kunst 59 (1925-1926), 288-293; R. Didier, ‘Sculpture, miniature et vitrail au 13e siècle’, in: Rhin-Meuse. Art et civilisation 800-1400, Brussel/Keulen 1972, 326; K. Bauch, Das mittelalterliche Grabbild. Figürliche Grabmäler des 11. bis 15. Jahrhunderts in Europa, Berlijn/New York 1976, 106, afb. 107; H. Kubach en A. Verbeek, Romanische Baukunst an Rhein und Maas. Katalog der vorromanischen und romanischen Denkmäler, Berlijn 1976, 2, 969; J. Timmers, De kunst van het Maasland I, Assen 1980, 293-294; H. Venner, De grafmonumenten van de graven van Gelder, Venlo 1989, 29-54; H. Körner, Grabmonumente des Mittelalters, Darmstadt 1997, 138; H. Tummers, ‘De begraafplaatsen en grafmonumenten van de graven en hertogen van Gelre’, in: J. Stinner en K. Tekach (red.), Gelre-Geldern-Gelderland. Geschiedenis en cultuur van het hertogdom Gelre, Geldern 2001, 58-59; H. Tummers, ‘De begraafplaatsen en grafmonumenten van de graven en hertogen van Gelre’, in: M. Evers et al. (red.), Het hertogdom Gelre. Geschiedenis, Kunst en cultuur tussen Maas Rijn en IJssel, 2003, 54-64; Th. Coomans, ‘Moniales cisterciennes et mémoire dynastique. ’glises funéraires princières et abbayes cisterciennes dans les anciens Pays-Bas médiévaux’, in: C. Kratzke en J. Hall (red.), Sepultura Cistercienses. Burial, Memorial and patronage in Medieval Cistercian Abbeys/Grablegen, Memoria und Patronatswesen in mittelalterlichen Zistecienserklöstern, C˘teaux, Commentarii Cistercienses 56, Forges-Chimai 2005, 112-117; H. Tummers en A. Truyen, ‘Het praalgraf in de Munsterkerk’, Monumenten 28, Roermond 2007, 42; D. Schulz en B. van Bommel, ‘Het grafmonument Gerard II van Gelre en Margaretha van Brabant in de Munsterkerk te Roermond en de jongste restauratie ervan’, Praktijkreeks Cultureel Erfgoed, I, Den Haag (2007); G. Venner, ‘De stichting van de Munsterabdij en het grafmonument van de stichters’, in: H. Tummers (red.), Het praalgraf van Gerard van Gelre et Margaretha van Brabant in de Munsterkerk te Roermond. Geschiedenis en restauratie van een uitzonderlijk monument, Roermond 2008, 6-53; A. Truyen en H. Tummers, ‘De restauratie van het praalgraf in 2006’, in: H. Tummers (red.), Het praalgraf van Gerard van Gelre en Margaretha van Brabant in de Munsterkerk te Roermond. Geschiedenis en restauratie van een uitzonderlijk monument, Roermond 2008, 54-109; J. Jasperse, ‘Duke Charles of Guelders and the “Restoration” of the Tomb Monument of Gerard IV and Margaret in the Roermond Minster’, in: J. van Egmond (red.), Medieval Art in the Northern Netherlands before Van Eyck. New Facts and Features, Hasselt 2014, 172-187.
Venner 2008 (noot 2), 10-11.
Maastricht, Regionaal Historisch Centrum Limburg, Archief Munsterabdij Roermond, inv.nr. 3. Het stuk is gepubliceerd in Venner 2008 (noot 2), 20, afb. 3.
De eerste bekende gisant in volreliëf is die van Isabella van Aragon (∂ 1271), in de abdijkerk van Saint-Denis bij Parijs. Het beeld is van wit marmer en rust op een zwartmarmeren plaat. Zie A. Erlande-Brandenburg, Le Roi est mort. ’tude sur les funérailles, les sépultures et les tombeaux des rois de France jusqu’à la fin du XIIIe siècle, Genève 1975, 111-112, nr. 99. Het eerste bekende beeld in de Maasstreek is de tombe van de gelukzalige Eve de Saint-Martin (∂ 1266-67) vroeger in de collegiale kerk Saint-Martin in Luik. De datering ervan is niet zeker; zie H. Kockerols, Monuments funéraires en pays mosan, arrondissement de Liège, Malonne 2004, 108, nr. 27.
H. Kockerols, Les gisants du Brabant wallon, Namen 2010, 125-129, nr. 31.
‘Eodem anno Henricus de Monteforti dudum Leodiensis episcopus moritur et apud Rurmunde cum suis patribus sepelitur.’ G. Kurth (red.), Jan Van Hocsem, Chronicon, Brussel 1927, 73.
Het grafmonument zelf was wel eerder vermeld, namelijk door W. van Berchen, maar het betreft hier de lokalisatie van het graf. L.A.J.W. Sloet van de Beele (red.), Wilhelmus de Berchen. De nobili principatu Gelrie et eius origine, ‘s-Gravenhage 1870, 77.
C. Henriquez, Lilii Cistercii 2, Douai 1633, 186; Venner 1989 (noot 2), 52.
G. De Blitterswijck, Ruremunda vigens, ardens, renascens, Brussel 1666, 20; Venner 1989 (noot 2), 42.
Een verslag van dit onderzoek in Truyen en Tummers 2007 (noot 2), 79-82.
Beide verslagen zijn weergegeven in Creemers 1877 (noot 2), 1-23. Het verslag zelf is te vinden op internet: www.historieroermond.nl (geraadpleegd 12 december 2015).
‘Tandem moriens in silva Montfort sepelitur. Absolutione tandem postea obtenda ad pedes parentum suorum in monastrio monialium ruremundensi inhumatur.’ Sloet van de Beele 1870 (noot 8), 77.
Het basisartikel in de omvangrijke literatuur over de memoria is O.G. Oexle, ‘Die Gegenwart der Toten’, in: H. Braet en W. Verbeke (red.), Death in the Middle Ages, Leuven 1983. Verdere artikelen over dit onderwerp, met name van O.G. Oexle en R. Kroos zijn te vinden in de bundel K. Schmid en J. Wollasch (red.), Memoria. Der geschichtliche Zeugniswert des liturgischen Gedenkens im Mittelalter, München 1984 (Münstersche Mittelalter-Schriften, Bd. 48).
De discussie over dit stuk in Venner 2008 (noot 2), 33.
Voor het grafmonument van Braunschweig, zie Bauch 1946 (noot 2), 107-109, afb. 165, die het rond 1245 dateert; Körner 1997 (noot 2), 139, afb. 105. Een nieuwe datering in J. Wirth, La datation de la sculpture médiévale, Genève 2004: ‘waarschijnlijk voor 1210’.
Truyen en Tummers 2008 (noot 2), 76 en 102; Schulz en Van Bommel 2007 (noot 2), 42.
Een ander punt, in de literatuur aangehaald, zijn de geloken ogen van de twee beelden. De Roermondse geloken ogen zijn noch open, noch gesloten. Voor zover bekend zijn dit de enige in het bekende gisantenbestand. Dit uitzonderlijke verschijnsel is heel waarschijnlijk te danken aan de onhandige restauraties die hieronder worden behandeld.
Schippers 1927 (noot 2), 291 suggereert: ‘Wie soll man sich aber die im Todesschlafe Ruhenden aufrecht an die Wand gestellet denken?’
Timmers 1980 (noot 2), 294: ‘de indruk (...) dat de beelden in eerste opzet als staande figuren zijn gedacht’, maar in noot 110 verwart hij de console met een sokkel.
Het probleem van staan en liggen staat hier eigenlijk buiten de discussie. Panofsky was van mening dat een ‘Antinomie’ tussen staande en liggende figuur een probleem was voor de middeleeuwers (Panofsky, Grabkunst, Keulen 1964, 61-64). Zijn stelling werd jarenlang besproken, hoewel het, en met rede, volgens Renate Kroos een schijnprobleem zou zijn (R. Kroos, ‘Grabbraüche-Grabbilder’, in: Memoria. Der geschichtliche Zeugniswert des liturgischen Gedenkens im Mittelalter, München 1984, 287). De middeleeuwse beeldhouwer stond wel voor de keuze tussen twee verbeeldingen, die van de staande of de liggende figuur, wat hoofdzakelijk in de plooival tot uitdrukking komt. Deze viel echter zowel in de ene als de andere oplossing vaak samen. Hans Körner heeft daarover op de fijne dubbelzinnigheid van de beeldhouwers gewezen in zijn bespreking van het graf voor Kuno von Falkenstein en Anna van Nassau in Lich (Körner 1997 [noot 2] 106-107). Hetzelfde kan nog gezegd worden over de uitzonderlijke figuur van Mathilde van Engeland in Braunschweig (Bauch 1976 [noot 2], afb. 140).
E. Tollenaere, La sculpture sur pierre de l’ancien diocèse de Liège à l’époque romane, Gembloux 1957, 282-283, afb. 67B; S. Collon-Gevaert, J. Lejeune en J. Stiennon, L’Art mosan au XIe et XIIe siècles, Brussel 1961, nr. 86; A. De Valkeneer, ‘Inventaire des tombeaux et dalles à gisants en relief en Belgique. Epoque roman et gothique’, Bulletin de la Commission Royale des Monuments et Sites 14 (1963), 89-256, 200; Timmers 1980 (noot 2), 295, afb. 422; H. Kockerols, Monuments funéraires en pays mosan, arrondissement de Namur, Namen 2001, 88-89, nr. 10; G. Venner 2008 (noot 2), 42.
De Valkeneer 1963 (noot 21), 169-174, afb. 35; K. Bauch 1976 (noot 2), 110; M. Comblen-Sonkes en C. Van den Bergen-Pantens, Les mémoriaux de Succa, Brussel 1977, 215, en 71r¿; Timmers 1980 (noot 2), 247; Venner 2008 (noot 2), 41-42.
W. Sauerländer, La sculpture gothique en France 1140-1270, Parijs 1972, afb. 78-79, 82, 83.
Sauerländer 1972 (noot 24), afb. 166, 167.
Sauerländer 1972 (noot 24), afb. 157.
Sauerländer 1972 (noot 24), afb. 166.
Sauerländer 1972 (noot 24), afb. 179.
Sauerländer 1972 (noot 24), afb. 175 en 159.
De epigrafische wandborden, zoals vermeld bij Knippenbergh komen hier niet in aanmerking: J. Knippenbergh Historia ecclesiastica ducatus Gelriae, 1719, 81. Bij verheven tomben worden tot het einde van de dertiende eeuw de grafschriften niet gegraveerd op de grafsteen, maar doorgaans geschilderd op houten borden opgehangen nabij het monument.
Voor de traditie van het heerserbeeld: R.E. Schramm, ‘Das Herrscherbild in der Kunst des frühen Mittelalters’, in: Vorträge der Bibliothek Warburg, 1922-1923, Leipzig en Berlijn 1924.
Het gaat hier niet over het omstreden geval van het zittend beeld van Karel de Grote dat van 1165 tot 1788 in de Dom van Aken te zien was is, maar om de voorstelling van de heersende keizer, zij het langs legendarische weg overgeleverd.
Voor deze twee monumenten: Erlande-Brandenburg 1975 (noot 5), 155-156.
A. Prache, ‘Les monuments funéraires des carolingiens élevés à Saint-Rémi de Reims au XIIe siècle’, Revue de l’Art 1969/6, 68-76; Sauerländer 1972 (noot 24), 19.
B. de Montfaucon, Les monuments de la monarchie françoise, I, Parijs 1729.
Erlande-Brandenburg 1975 (noot 5), 119-120.
Erlande-Brandenburg 1975 (noot 5), 120.
Sauerländer 1972 (noot 24), 138; Erlande-Brandenburg 1975 (noot 5), 137-138, nr. 9 en afb. 65-66.
Wirth 2004 (noot 16), 11-15.
In dat verband zie E. den Hartog, Romanesque Architecture and Sculpture in the Meuse Valley, Leeuwarden en Mechelen 1992, 158-161.
Vergelijk deze bouwkundige structuur met die van het graf van Walram II (of III), hertog van Limburg (∂ 1226) in de abdij van Rolduc. De funderingsplaat van deze verdwenen tombe was in 1858 nog te zien en werd toen door Everts gedocumenteerd. Zie: W. Everts, ‘De abdij van Rolduc. Eenige harer oudheden’, De Dietsche Warande 4 (1858), 181-187. De tekening nogmaals in H. Tummers, ‘Grafmonumenten in de kerk van de voormalige augustijner koorherenabdij Kloosterrade’, Publications de la Société Historique et Archéologique dans le Limbourg 140 (2004), 67-112, hier 71.
Een voorbeeld uit dezelfde periode is het twee voeten hoge grafmonument van de hertoginnen van Brabant Mathilda van Boulogne en Maria van Brabant in de Sint-Pieterskerk in Leuven, van na 1223 en voor 1260. Het volume van de pseudosarcofaag werd later verhoogd tot drie voet, toen de zuiltjes wegvielen en vervangen werden door een boogfries op de zijwanden, zoals men het voor het eerst ziet op de tombe van Philippe-Dagobert, opgericht kort na 1235: Erlande-Brandenburg 1975 (noot 5), afb. 115-120.
H. Kockerols, ‘L’insertion de l’héraldique dans les monuments funéraires (XIIIe-XVe siècles)’, in: Actes du Congrès de la Fédération des Cercles d’Archéologie et d’Histoire de Belgique, Namen 2008, 869-877.
‘Henricus autem excommunicatione non curans, per annos multos violenta manu episcopatum in excommunicacione possidebat. Tandem moriens, in silva Montfort sepelitur. Absolutione tamen postea obtenda, ad pedes parentum suorum, in monasterium Ruremundensi inhumatur.’ Sloet van den Beele 1870 (noot 8), 7.
Saint-Faron, nabij Meaux, Frankrijk (Seine et Marne). Tot de jaren negentig nog als gisanten beschouwd. Zie J.-P. Laporte, ‘Le pseudo-mausolée d’Ogier à Saint-Faron de Meaux’, Bulletin de la Société des Antiquaires de France (1992), 217-232. De afbeelding 15 uit: J. Mabillon, Acta Sanctorum ordinis sancti Benedicti, Parijs 1677, na 656; Idem, Annales Ordinis S. Benedicti, Parijs, 1703-1739, tussen 376-377.
Timmers 1980 (noot 2), 292-293.
Timmers is waarschijnlijk degene die verantwoordelijk is geweest voor de verspreiding van het dubbelzinnige concept van de ‘funeraire kerk’, die uiteindelijk misschien heeft geleid tot een vreemde omkering van de verhouding tussen vorm en inhoud van kerk en praalgraf. Vgl. Schulz 2007 (noot 2), 10: ‘... dat men in elk geval kan vermoeden dat de kerk (mede) als mausoleum voor de Gelderse graven is gesticht’. Zie ook Coomans 2005 (noot 2) 116: ‘Bref, la Munsterkerk de Roermond était moins une abbatiale cistercienne qu’un grand monument funéraire desservi par une communauté de cisterciennes’. Coomans 2005 (noot 2) 101, over de abdijkek van Villers: ‘Cette conception d’une église funéraire s’étend à leur conférer un statut.’ Merk op dat de term ‘funeraire kerk’ alleen zin heeft in relatie met een persoon of een bekende familie en helemaal niet verbonden is aan de conceptie van een kerkgebouw. Wat vanzelfsprekend is wanneer die personen hun bekendheid hebben verloren, dat hun monumenten in anonimiteit zijn vergaan en de kerk haar zogenaamde kwalificatie van funeraire kerk kwijt is. We zullen niet verder ingaan op de onhoudbare stelling van Timmers 1980 (noot 2), 182, die schrijft: ‘de bestemming tot grafkerk kan van invloed zijn geweest op de uitbouw van kruising en koorpartij’.
Published
How to Cite
Issue
Section
Articles
License
Copyright (c) 2016 Bulletin KNOB
This work is licensed under a Creative Commons Attribution 4.0 International License.