A distorted picture? The attribution of the Dolhuisvrouw revisited
DOI:
https://doi.org/10.7480/knob.116.2017.3.1850Downloads
Abstract
Who created the Dolhuisvrouw (Madhouse Woman) and when? The debate surrounding these questions can be traced back to two art historians, Elisabeth Neurdenburg and Juliane Gabriels. This article provides a response to Frits Scholten’s article on the subject in Bulletin KNOB no. 1, 2017, a few additions to my own article in Bulletin KNOB no. 2, 2016, and a conclusion about the art-historical context of the attribution of the Dolhuisvrouw. Scholten, who is in agreement with Gabriels’ 1930 monograph, Artus Quellien, de Oude ‘Kunstryck belthouwer’, quotes part of her argumentation and fully endorses her attribution of the Dolhuisvrouw to Artus Quellinus. However, Scholten fails to mention a crucial footnote in a later article by Neurdenburg in the 1943 Oudheidkundig Jaarboek, in which Gabriels declares that she now supports the statue’s attribution to Hendrick de Keyser. Various earlier authors have linked the appearance of the Dolhuisvrouw to a renovation in 1615, and thus to the working life of Hendrick de Keyser. Such an early date seems unlikely because the Dolhuisvrouw is absent from a meticulous map drawn in 1625 by Balthasar Floris, which shows the divided courtyard minus the statue. In the context of this debate, it is important to consider the work of Gerrit Lambertsen, Hendrick de Keyser’s pupil. Apart from a test piece in wood, Lambertsen worked exclusively in sandstone, without signing his work. Although the Dolhuisvrouw has a smooth finish, the plinth exhibits the typical input of a stone mason – of someone who is familiar with sandstone. A reference to styles proves to be of little direct use in arriving at a more accurate dating of the Dolhuisvrouw. Nowadays there are better arguments for dating the statue to the first half of the seventeenth century. Owing to a Calvinist prohibition on licentious nudity, it is likely that the statue initially stood indoors, but historical clues have been discovered that for the time being support Gerrit Lambertsen’s authorship in the second quarter of the century. For an older generation of art historians, form was all-decisive and some did not even mention material and finish. The great masters of the seventeenth century did indeed work in various materials or sought out other specialists to have their works realized in bronze or terracotta. Hendrik de Keyser and his pupil Gerrit Lambertsen both had their own workshops at different points in time, but had a lot in common in terms of origins, style and technique. This was acknowledged by Neurdenburg, as was the comparable relationship between the younger baroque sculptors from the southern Netherlands, Artus Quellinus and Rombout Verhulst. As in painting, older generations of art historians carried out pioneering work, but they looked for ‘geniuses’ in a much too small pool of talent. With selective quotations and attributions Scholten is himself continuing to contribute to what he calls ‘a stubborn misunderstanding’ requiring correction and qualification.
References
J. Gabriels, ‘Nog eens “De Razernij’’ of “Dolhuisvrouw’’ van het Nederlandsch museum’, Oudheidkundig Jaarboek (1930), 171-174 met een ‘Naschrift’ van E. van Neurdenburg, 174-175.
E. Neurdenburg, ‘Hendrick de Keyser en het beeldhouwwerk aan de galerij van Frederiksborg in Denemarken’, Oudheidkundig Jaarboek 1-2 (1943), 33-41, nt. 9 p. 41: ‘Ik neem deze gelegenheid waar om mededeeling te doen van de instemming met mijn toeschrijving aan Hendrick de Keyser en Geraert Lambertsz., die Dr. J. Gabriëls, die te voren in haar boek over Artus Quellinus het werk in aansluiting aan Dr. A.E. Brinckmann aan dezen meester had toegeschreven, mij indertijd mondeling betoonde’.
J. Six, ‘Hendrik de Keyser als Beeldhouwer’, Jaarverslag Koninklijk Oudheidkundig Genootschap 52 (1910) V-XLVIII , hier: XXII -XXVI .
A.E. Brinckmann, Barockskulptur. Entwicklungsgeschichte der Skulptur in den romanischen und germanischen Ländern seit Michelangelo bis zum Beginn des 18. Jahrhunderts, Berlin-Neubabelsberg 1917, 299-300.
J. Gabriels, Artus Quellien, de Oude ‘Kunstryck belthouwer’, Antwerpen 1930, 263.
Buitenbeeldinbeeld.nl/Rijksmuseum/ Razernij.htm.
Stadsarchief Amsterdam, 342, Archief van de Gasthuizen, 6. Het archief van het Dol- of Krankzinnigenhuis met 6.1.2 het Financieel beheer.
C. Commelin, Beschrijvinge van Amsterdam…, Amsterdam 1693, 478. C.A.L. Sander, ‘Het dulhuys of dolhuis aan de veste of de Kloveniersgracht’, Maandblad Amstelodamum 45 (1958), 237. Zie voor de bouwgeschiedenis G. Vermeer, ‘Het Dolhuis in Amsterdam en het tomen van de razernij’, Amstelodamum 94 (2007), 5, 3-18; Memorie over de geschiedenis van het gesticht, met aantekeningen over bestuur en beheer, m.s. van Hovius, Stadsarchief Amsterdam, 342: Archief van de Gasthuizen, 6.1.1 inv.nr. 928.
J. Becker, Hendrick de Keyser. Standbeeld van Desiderius Erasmus in Rotterdam, Bloemendaal 1993, 56-76.
I.M. Veldman, ‘Calvinisme en de beeldende kunst in de zeventiende eeuw’, M. Bruggeman e.a. (red.), Mensen van de Nieuwe Tijd. Een liber amicorum voor A.Th. van Deursen, Amsterdam 1996, 297-306, hier: 301-302.
A. Duke, ‘De calvinisten en de “paapse beeldendienst”. De denkwereld van de beeldenstorm in 1566’, Bruggeman e.a. 1996 (noot 10), 29-45, hier: 38.
Becker 1993 (noot 9), 81.
Gabriels 1930 (noot 5), 152.
Six 1910 (noot 3), XXIII.
Becker 1993 (noot 9), 11.
H. Honnens de Lichtenberg, Kunstindeks Danmark & Weilbachs Kunstnerleksikon online, met vriendelijke dank aan Juliëtte Roding, Universiteit Leiden. Zij merkt op dat daarin niet vermeld staat dat het beelden van Kaïn en Abel betreft, zoals ik eerder suggereerde.
Stadsarchief Kampen: A. Alink, Recognitiën 1631-1633. Kamper Genealogische en Historische Bronnen, dl. 30N, Kampen 2013, 65.
Stadsarchief Amsterdam, 342, 944, Memorieboek van de Regentinnen 1616-1660, 7-9.
Een bezoek hieraan in 2016 was mede mogelijk dankzij Kent Alstrup van de Deense Agency for Culture and Palaces.
Neurdenburg 1943 (noot 2), 33-41.
Opmerkelijk is dat de reliëfs spiegelbeeldig zijn uitgevoerd in vergelijking met de gravures.
Met dank aan de restauratoren Ole Lorin Rasmussen (DK) en Anders Krüger (S).
Zie soortgelijke presentaties binnenshuis door de burgerlijke adel in Zwolle door Van Haersolte.
C. Koopman, www.cultuurzien.nl Kamper geheimen, afl. 3. Zie verder: L.J. Rietema, ‘Tafels van Leninge in Overijssel (1550-1800)’, 93 (1978), 59-100; J. Belonje, ‘Kamper Lombardhouders en hun familie’, Kamper Almenak 1980-’81, 227-231; H.W. van den Hoven, Oog voor/ Kijk op ‘Het huis van Bakker Post’ aan den Broederweg, Kampen 2006 (uitgave in eigen beheer). De weduwe van Johan Dimmer zette na 1642 de zaak voort die in 1656 werd overgenomen door een oom van de overleden man.
In de achttiende eeuw zijn meer afbeeldingen van krankzinnige, harentrekkende vrouwen bekend, zie A. Kerkhoven m.m.v. A. Klijn, Beeld van de psychiatrie 1800-1970. Historisch bezit van de psychiatrische ziekenhuizen in Nederland, Zwolle/ Utrecht 1996, 28-29.
Met dank aan de verwijzingen waarop Joost Vijselaar, hoogleraar geschiedenis van de psychiatrie aan de Universiteit Utrecht, mij attendeerde.
www.bossche-encyclopedie.nl/overig/ gevelstenen.
Published
How to Cite
Issue
Section
Articles
License
Copyright (c) 2017 Bulletin KNOB
This work is licensed under a Creative Commons Attribution 4.0 International License.