Drifting peat and subterranean forest

Nicolaas Witsen, the landscape of Amstelland and the basic principles of modern geology

Authors

  • Jaap Evert Abrahamse
  • Rik Feiken

DOI:

https://doi.org/10.7480/knob.118.2019.1.3714

Abstract

Nicolaas Witsen (1641-1717) was not just a prominent administrator and diplomat, but also something of a polymath. He delved into geography, cartography, navigation and shipbuilding, as well as ethnography, philology, history, botany, zoology and astronomy. Apart from scientific curiosity, his choice of subjects was influenced by the interests of Amsterdam, of which he was lord mayor on several occasions: thus he took an interest in the expansion of trade, ship building technology and hydraulic engineering works.

This article discusses a manuscript by Witsen that we date to the second half of the 1650s: Natuer van de gront rontsom Amsterdam, door mij in de jeugt opgestelt (Nature of the ground around Amsterdam, penned by me in my youth). The manuscript consists of a series of detailed notes of his own observations, supplemented by ideas and observations at second hand. We discuss the themes Witsen touches on in a set order: firstly Witsen’s observations, then his own interpretation, and finally the modern interpretation of what Witsen observed.

Witsen described the soil structure in and around Amsterdam, both outside and inside the dikes, probably based on drilling data. He described the stratigraphy systematically, from bottom to top. He then tried to explain the variations in the soil structure, using not just his own observations, but also data from deeper drillings, such as the famous one carried out by Pieter Ente in 1605, which reached a depth of 73 metres. From this he deduced how the soil must have come into being under the influence of the sea. Witsen encountered large numbers of bog oaks – a subterranean forest – which he believed to have contributed to peat formation. He also described the discovery of a tree-trunk canoe, which he compared with the boats used by the Indians in New Netherland.

Witsen’s manuscript attests to keen powers of observation and a rigorous scientific method. He combines philology with empiricism, while giving considerably more weight to the latter. Witsen describes how, over the course of time, sand and clay were deposited and peat was formed and how those layers were influenced by one another and by human intervention. His manuscript reflects a view of the world as a dynamic system, an idea that underlies modern geology, which tries to deduce the age of layers of earth using stratigraphy. The basic principles of stratigraphy, laid out in 1669 in the celebrated Prodromus by Witsen’s friend Nicolaus Steno, can be found in Witsen’s manuscript, making it the first written record of the thinking behind the Steno Laws, which must have emerged from an exchange of ideas between the two men.

It is hardly surprising that these insights were gained in Amsterdam. For one thing, Amsterdam was evolving into a centre of scientific endeavour in the seventeenth century, for another, it was located in the West Netherlands peat region where the dynamics of landscape development were clearly visible in the soil. Urban expansions and hydraulic engineering and construction projects entailed interventions in the soil, leading to the inadvertent creation of ‘peepholes’ for studying the soil structure. Knowledge of the soil structure and landscape development was far greater in the seventeenth century than we realize. Thanks to the rise of an internationally oriented and scientifically aware urban elite, that practical know-how became part of a much broader flow of knowledge: the scientific revolution of the seventeenth century.

References

* Met dank aan Ron Guleij en Max Bosschaart (Nationaal Archief) voor hun inspanningen om de tekening van Pieter Ente ter beschikking te stellen, aan Charles van den Heuvel (Huygens ING) voor zijn mededelingen over de boortechniek van Pieter Ente, aan Michel Lascaris (Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed) voor de verwijzing naar het artikel over veenkaden, aan Bert Groenewoudt (Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed) voor zijn opmerkingen op een eerdere versie van dit artikel,

aan Erik Schmitz (Stadsarchief Amsterdam) voor de afbeelding van de Nieuwe Brug, aan Caroline Vermeeren (BIAX Consult) voor het detail van de Vlaardingse boomstamkano en aan Tim de Ridder (gemeente Vlaardingen) voor de foto van de kano tijdens de opgraving.

M. Peters, De wijze koopman. Het wereldwijde onderzoek van Nicolaes Witsen (1641-1717), burgemeester en VOC-bewindhebber van Amsterdam, Amsterdam 2010.

Peters 2010 (noot 1), 9-23.

Peters 2010 (noot 1), 32. In Gebhards meer dan duizend pagina’s tellende biografie wordt het stuk niet genoemd: J.F. Gebhard, Het leven van Mr. Nicolaas Cornelisz Witsen (1641-1717), Utrecht 1881.

Stadsarchief Amsterdam (SAA), 5059, Handschriften, inv.nr. 173, ‘Natuer van de gront rontsom Amsterdam, door mij in de jeugt opgestelt’ (ongedateerd). In het vervolg wordt naar dit stuk verwezen als ‘Manuscript Witsen’, waarbij de folio’s zijn genummerd. Een scan en een transcriptie van het manuscript zijn te vinden op: https://cultureelerfgoed.academia.edu/JaapEvertAbrahamse.

Peters 2010 (noot 1), 19-22.

Gebhard 1881 (noot 3), 24.

SAA, 5025, Archief van de Vroedschap: resoluties met munimenten of bijlagen, inv.nr. 19 (Resoluties, 12 januari 1649-29 augustus 1652), fol. 150vo (9 mei 1651). De dijk was doorgebroken op twee plaatsen, precies waar deze het jaar daarvoor, vanwege de aanslag op Amsterdam door stadhouder Willem II, was doorgestoken om het achtergelegen land te inunderen: A. Fransen, Een kleine dijk met een groot doel. De financiering van de Diemerdijk, 1591-1864, diss. VU, Amsterdam 2009, 61, 69.

Fransen 2009 (noot 7), 129. Zie over de planning en uitvoering van de vloedkering en de prominente rol van Nicolaas Witsen daarin: J.E. Abrahamse, De grote uitleg van Amsterdam. Stadsontwikkeling in de zeventiende eeuw, Bussum 2010, 327-330.

Peters 2010 (noot 1), 331-332. Dapper heeft blijkens de opdracht in het boek ook stukken van vader Cornelis Witsen gebruikt voor zijn stadsbeschrijving.

O. Dapper, Historische beschryving der stadt Amsterdam (boek I), Amsterdam 1663, 25-27.

T. van Domselaer, Beschryvinge van Amsterdam (deel III), Amsterdam 1665, 174-176.

Manuscript Witsen (noot 4), fol. [9].

N. Witsen, Noord en Oost Tartarye, Amsterdam 1705, 742-743. Witsen duidde met de term ‘zeehoorntje’ waarschijnlijk op de Bittium reticulatum.

‘Cum Amstelodami aliquando ad puteum faciendum effoderetur terra usque ad ducentorum & triginita duorum pedum profunditatem’: B. Varenius, Geographia Generalis, in qua affectiones generales Telluris explicantur (deel II, hoofdstuk VII, propositio VII), Cambridge 1672, 46.

‘… la terriere, qui estoit pointue en bas et, a un demi-cercle de fer couppant, avoit une petite rets, qui a chaque tour recevoit la matiere couppee, laquelle se tiroit en haut par de si petites quantites’: R. Rasch, Duizend brieven over muziek van, aan en rond Constantijn Huygens, Constantijn Huygens (Den Haag) aan Marin Mersenne (Parijs) 1 april 1640, nr. 2335, www.let.uu.nl/~Rudolf.Rasch/personal/Huygens-Brieven/BR2335.pdf (geraadpleegd 3 december 2018).

Ente woonde bij het Huis ter Hart in Halfweg: P. Harting, De bodem onder Amsterdam onderzocht en beschreven, Amsterdam 1852, 5-6. Het hoogheemraadschap Rijnland had daar sinds de zestiende eeuw zijn belangrijkste uitwateringspunt. Het sluizencomplex bij Halfweg was een cruciaal punt in de waterkering langs het IJ. Daarom bouw de Rijnland er een werkplaats of dijkmagazijn, en later het grote Gemeenlandshuis, om bij calamiteiten snel te kunnen ingrijpen: J.E. Abrahamse, M. Kosian en E. Schmitz, Tussen Haarlemmerpoort en Halfweg. Historische atlas van de Brettenzone in Amsterdam, Bussum 2010, 20-21, 30-31. Daarom stelt Harting dat Ente voor Rijnland moet hebben gewerkt.

G. Doorman, Octrooien voor uitvindingen in de Nederlanden uit de 16e-18e eeuw. Met bespreking van enkele onderwerpen uit de geschiedenis der techniek, ’s-Gravenhage 1940, 107-108. Zie ook: Ch. van den Heuvel, ‘‘‘As the author intended”. Transformations of the Unpublished Writings and Drawings of Simon Stevin (1548-1620)’, in: S. Fransen, N. Hodson en K.A.E. Enenkel (red.), Translating Early Modern Science, Leiden 2017, 119-153.

J. Gawronski en P. Kranendonk, Spul. Catalogus archeologische vondsten Noord/Zuidlijn Amsterdam, Amsterdam 2018, 199.

Rasch 1640 (noot 15), (geraadpleegd 24 augustus 2018).

J.H.A. Bosch, F.S. Busschers en H.J.T. Weerts, ‘Eem Formatie’, Lithostratigrafische Nomenclator van de Ondiepe Ondergrond, 2003: www.dinoloket.nl/eem-formatie (geraadpleegd 21 november 2018).

J. Veerkamp, Mammoeten in Amsterdam. Een archeologische verkenning langs de Noord/Zuidlijn, Amsterdam 1998, 10.

Het is in ieder geval duidelijk dat Witsen boringen heeft laten zetten: een gegraven put stond ‘na de derde of vierde spit’ onder water, aldus Witsen, en dan moest er een beschoeiing worden aangelegd om een ontgraving droog te houden.

Manuscript Witsen (noot 4), fol. [2].

Peters 2010 (noot 1), 30.

Zie over het landschap: E. Schmitz, ‘Het landschap van Rembrandt. Het gebied rondom Amsterdam in het midden van de zeventiende eeuw’, in: B. Bakker e.a. (red.) Het landschap van Rembrandt. Wandelingen in en om Amsterdam, Bussum/Amsterdam/Parijs 1998, 42-68.

Een spit is de laag aarde die men met een enkele steek van de spade kan uitsteken. De kleilaag zal dus tussen de 2,5 en 6 meter dik zijn geweest.

Manuscript Witsen (noot 4), fol. [1].

Manuscript Witsen (noot 4), fol. [2].

Manuscript Witsen (noot 4), fol. [2].

Manuscript Witsen (noot 4), fol. [4].

Kattenburg wordt genoemd in de vroedschapsresoluties van 1651: SAA, 5025, Archief van de Vroedschap: resoluties met munimenten of bijlagen, inv.nr. 19 (Resoluties, 12 januari 1649-29 augustus 1652), fol. 177 (1 september 1651). De Nieuwe Vaart werd in datzelfde jaar gegraven: Abrahamse 2010 (noot 8), 325-326.

Manuscript Witsen (noot 4), fol. [5].

‘... doorsaegde dese solder en voerde se met stucken gelijk vlotten weg, waer men se hebben wilde, want het water te loosen was niet doenlijk, welk doosagen of snijden dus toegaet: sij nemen een tou dat se vol knoopen leggen, en weten dat door de gront te krijgen in ’t water en op de andere sijde van ’t lant weer uijt, dan treckende, schijde sij he lant van den ander. Op dese wijs saegt men hier in Hollant op veele plaetsen heele rietlanden eenige voeten dick af, die de boeren dan te koop voeren, daer men hier en daer voorlant gebreck heeft’: Manuscript Witsen (noot 4), fol. [5].

W. Wolters, Historisch-geografische aspecten van het hoogheemraadschap der Waterlandse meren op grond van enige historische bronnen in de periode 1623-1855, doctoraalscriptie GU, Amsterdam 1965, geciteerd in: Ch. de Bont, ‘Verstofte kaden. De historisch-geografische inbreng in de discussie over de veiligheid van veenkaden in Nederland’, in: J.J.M. Beenhakker e.a. (red.), Landschap in ruimte en tijd, Amsterdam 2007, 56-65, hier: 56.

Manuscript Witsen (noot 4), fol. [6].

A.G. Jongkees, Het Groot Privilegie van Holland en Zeeland (14 maart 1477), Heule/Kortrijk 1985, 229.

‘... welk de scelpen en hoorne ook uijtwijsen die nergens als aen zee grojen’: Manuscript Witsen (noot 4), fol. [6].

‘Behoudens wijser lieden haer oordeel, dunkt mij dat het klaer is, dat het alderonderste het lant van de bodem van een zee geweest is, ’t sij voor de sontvloet, of na, dat raekt mij niet’, Manuscript Witsen (noot 4), fol. [6-7].

‘En waerom dan tegengesprooken, dat hier dese dari-solder soude komen drijven sijn’: Manuscript Witsen (noot 4), fol. [8].

‘Men sag, dat nog in mensen gedagten is, omtrent Embden, heele huijsen en erven met mensen en vee daerop, drijven’: Manuscript Witsen (noot 4), fol. [8].

H.P.H. Jansen en A. Janse, Kroniek van het klooster Bloemhof te Wittewierum, Hilversum 1991, 469, 471.

‘Per triduum enim aque de profundo abissi exagitate ibant et intumescebant, et omnia circa maritima flumina alveos suos pre inundatione excedentes, multas insulas cum hominibus et iumentis villis domibus edificiis substantiis ecclesiis et, quod dictu mirum, agris et domorum areis et cimiteriis cum soliditate alias transpositis, miserabiliter suffocaverunt’: Georg Heinrich Pertz, Monumenta Germaniae Historica inde ab anno Christi quingentesimo usque ad annum millesimum et quingentesimum (deel XVI), Hannover 1859, 92-93.

P.C. Vos en E. Knol, ‘Ontstaansgeschiedenis van het Dollardlandschap. Natuurlijke en antropogene processen’, K. Essink (red.), Stormvloed 1509. Geschiedenis van de Dollard, Groningen 2013, 31-43; P.C. Vos en E. Knol, ‘Holocene landscape reconstruction of the Wadden Sea area between Marsdiep and Weser’, Netherlands Journal of Geosciences 94 (2015), nr. 2, 157-183.

O. Knottnerus, ‘Dollardgeschiedenis (sen). Mythe en realiteit’, in: K. Essink (red.), Stormvloed 1509, Geschiedenis van de Dollard, Groningen 2013, 95-116.

H.J. Pierik e.a., ‘Late Holocene coastalplain evolution of the Netherlands – the role of natural preconditions in humaninduced sea ingressions’, Proceedings of the Geologists’ Association 128 (2017), nr. 2, 180-197.

Pierik e.a. 2017 (noot 45); O. Brinkkemper e.a., Cultuur, Mens en Natuur in de Mieden (deel I. Biografie van de mieden. Landschapsgeschiedenis van de miedengebieden bij Buitenpost, Surhuizum en Zwaagwesteinde [Noordoost-Friesland]), Amersfoort/Leeuwarden/Veenwouden 2006, 41.

Pierik e.a. 2017 (noot 45), 189-190.

‘... die sulke aendrift van hout, aerde en biese lochent, sende ik tot de journaels van de geene die bij Nova Zembla, na Oost Indien sogten te vaeren, dewelke daer aendrijvende boomen en balcken tot haer gebruick verorberde’: Manuscript Witsen (noot 4), fol. [8].

G. de Veer, Waerachtige beschryvinghe van drie seylagien, ter werelt nog noyt soo vreemt ghehoort, Amsterdam 1598, fol. 24r: www.dbnl.org/tekst/origineel.php?origineel=veer013waer01_01_scan0062 (geraadpleegd 6 december 2018).

‘... en men hoeft niet ver te loopen om imant aen te wijsen, dat dese verandering mogelijk is, hij besie het Lijtse-mallegat, daer den Rijn uijtgeloopen, en veel hooger als de zee geweest is, daer se nu met het leegste water nog twee duijm hooger als het zeewater is’: Manuscript Witsen (noot 4), fol. [8].

S.J. Fockema Andreae, Het hoogheemraadschap van Rijnland. Zijn recht en bestuur van den vroegsten tijd tot 1857, diss. Leiden 1934, 150; J.E.A. Boomgaard, ‘De eerste doorgraving van de duinen bij Katwijk. De aanleg van duikers en plannen voor een uitwateringssluis in de periode 1404-1629’, in: De uitwateringssluizen van Katwijk 1404-1984 (Hollandse Studien 13), Leiden 1984, 9-17; G. van de Ven, ‘Rijnland en Woerden’, Tijdschrift voor Waterstaatsgeschiedenis 12 (2003), 59-68; G. van de Ven, Leefbaar Laagland. Geschiedenis van de waterbeheersing en landaanwinning in Nederland, Utrecht 2003, 204.

‘Binnensdijcks volgt de gemeene dari, dit oordeel ik is een vermenginge van veenen, sant of andere aert, daer onse landen steets mede gehoogt worden’: Manuscript Witsen (noot 4), fol. [9].

J.E. Abrahamse e.a., ‘Voor 1000. Aan de rand van de wereld’, in: J.E. Abrahamse, M. Kosian en E. Schmitz (red.), Atlas Amstelland. Biografie van een landschap, Bussum 2012, 11-18.

‘Aen weersijde van den Amstel, 60 roeden, en dat al heel verbij Ouderkerk heen, na 5 a 6 voet gravens in ’t veen, vint men en [sic] gants onder-aerts-bos van boomen, waer van de groote en dicke stammen al na den zuijtwesten omgeslagen sijn, en de kleijndere staen overent’: Manuscript Witsen (noot 4), fol. [3].

Een Amsterdamse roede had een lengte van 3,677 meter, ofwel 13 Amsterdamse voet.

SAA, 5025, Archief van de Vroedschap: resoluties met munimenten of bijlagen, inv.nr. 19 (Resoluties, 12 januari 1649-29 augustus 1652), fol. 139-139vo (1 maart 1651). Zie over de aanleg van de timmertuin: Abrahamse 2010 (noot 8), 138-139; G. van Essen, ‘De eerste fase (1650-1662) van de Vierde Vergroting van Amsterdam herbezien’, Jaarboek Amstelodamum 94 (2002), 90-109; G. van Essen, Het stadsfabriekambt. De organisatie van de publieke werken in de Noordelijke Nederlanden

in de zeventiende eeuw, diss. Utrecht 2011, 237-238. Zie over de bouw van de blokhuizen: Abrahamse 2010 (noot 8), 122-124.

SAA, 5025, Archief van de Vroedschap: resoluties met munimenten of bijlagen, inv.nr. 19 (Resoluties, 12 januari 1649-29 augustus 1652), fol. 136 (4 februari 1651).

Gebhard 1881 (noot 3), 22-24; Peters 2010 (noot 1), 31.

L.H. van Wijngaarden-Bakker, ‘De voorgeschiedenis van Baambrugge en Abcoude’, in: D.G. Carasso en M. Carasso-Kok (red.), Abcoude en Baambrugge 900 jaar. Uit de historie van twee dorpen, Abcoude 1985, 10-17. Zie ook: L. Smids, Schatkamer der Nederlandsse oudheden, Amsterdam 1711, 39-40: ‘Ontrent Abkoude en Ouwerkerk, by Woerden en Oudewater, te Kamerik en in de Loosdrecht; ja selv ook in de zee (ik spreek nu van geen landschappen, buiten Holland) ontrent de stranden, worden somwylen opgedolven en uitgegraven stammen van boomen, alle swart en hard; schoon hout om te timmeren en daaken te leggen.’

B. van Geel, E. Jansma en H. van der Plicht, ‘Het oerbos van Diemen en de gevolgen van verminderde zonne-activiteit rond 850 voor Chr.’, in: H. Blok e.a. (red.), Diemen in het land van Amstel, Amsterdam 2009, 338-350.

N. Bouma, ‘De ontdekking van een begraven oerbos’, in: N. Bouma (red.), Van begraven oerbos tot vroegste middeleeuwse ontginning en bewoning. Een archeologische opgraving in de Winkelbuurt in Abcoude Zuid (ADC-rapport 2400), Amersfoort 2011, 137-161.

N. Brand en J.L. van Zanden, ‘Infrastructuur in een stedenlandschap. Holland 1200-1850’, Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 10 (2013), nr. 3, 3-32, hier: 17, 31; K. Zweerink, Ruimtelijke transformaties van de steden in het Randstadgebied (12de-20ste eeuw). Een vergelijkende analyse van de stadsplattegronden, diss. TU , Delft 2017, 90.

SAA, 5025, Archief van de Vroedschap: resoluties met munimenten of bijlagen, inv.nr. 16 (Resoluties, 6 juni 1633-22 juli 1639), fol. 250 (11 juni 1639).

SAA, 5025, Archief van de Vroedschap: resoluties met munimenten of bijlagen, inv.nr. 17 (Resoluties, 26 juli 1639-2 februari 1644), fol. 35vo (22 augustus 1640).

SAA, 5055, Charters afkomstig uit de secretarie, inv.nr. 300, Octrooi van de Staten van Holland voor de regeringen van Amsterdam, Muiden en Naarden, tot het maken van een vaart met trekpad en wagenweg tussen deze steden (25 oktober 1640).

‘In ’t graven van de Muijervaert heeft men een schuijtje gevonden eenige voeten diep in ’t veen, geholt uijt een boom, bequaem voor 2 a 3 menschen, de roigaten voor twee paer riemen waeren nog blijckelijk’: Manuscript Witsen (noot 4), fol. [3-4].

Peters 2010 (noot 1), 379-381.

Peters 2010 (noot 1), 385-388, 456-457.

Manuscript Witsen (noot 4), fol. [4].

Th.J. Maarleveld en R. Oosting, ‘Schematisch overzicht van boomstamboten in Nederland’, in: R. Oosting en J. van den Akker (red.), Boomstamkano’s, overnaadse schepen en tuigage. Inleidingen gehouden tijdens het tiende Glavimans Symposion, Lelystad, 20 april 2006 (bijlage), Amersfoort 2008.

Ouder dan de ijzertijd kan de kano niet zijn. Bij de aanleg van de Muidertrekvaart zal niet dieper zijn ontgraven dan twee a drie meter. De grachten in Amsterdam waren zo’n acht voet diep (ca. 2,25 meter). De trekvaart, die alleen toegankelijk was voor de veerschippers met hun platbodems, werd zeker niet dieper ontgraven dan acht voet. De door Witsen beschreven kano heeft dus niet dieper dan twee tot drie meter onder de oppervlakte gelegen. Laatneolithische resten zijn bij de aanleg van de Noord/Zuidlijn aangetroffen op ca. 12 meter onder NAP: P. Kranendonk, S.J. Kluiving en S.R. Troelstra, ‘Chrono- and archaeostratigraphy and development of the River Amstel: results of the North/South underground line excavations, Amsterdam, the Netherlands’, Netherlands Journal of Geosciences 94 (2015), 333-352, hier: 340. Zelfs als sprake is van klink zal het neolithische niveau niet zijn bereikt bij het graven van de vaart. Verder zijn er geen aanwijzingen voor bewoning of gebruik van het Vecht-Angstelgebied uit de bronstijd of het neolithicum: I.J. Bos, H. Feiken, F. Bunnik en J. Schokker, ‘Influence of organics and clastic lake fills on distributary channel processes in the distal Rhine-Meuse delta (The Netherlands)’, Palaeogeography, Palaeoclimatology, Palaeoecology 284 (2009), 335-374.

C. Vermeeren en Y. Vorst, Onderzoek naar de bewerkings- en gebruikssporen van de IJzertijd kano uit Vlaardingen Vergulde-Hand West, Zaandam 2007, 3 en fig. 15.

Maarleveld en Oosting 2008 (noot 70), 12-13.

De eerste historische overzichten van de geologie werden rond 1900 gepubliceerd: zie bijvoorbeeld H.B. Woodward, History of Geology, New York 1911 (facsimile New York 1978); A. Geikie, The Founders of Geology, Londen 1897; K.A. von Zittel, Geschichte der Geologie und Paläontologie bis Ende des 19. Jahrhunderts, Munchen/Leipzig 1899.

K.D. O’Hara, A Brief History of Geology, Cambridge 2018, 1-27.

F. Ellenberger, Histoire de la géologie (vol. 1), Parijs 1988, 213-315.

E. Jorink, Het Boeck der Natuere. Nederlandse geleerden en de wonderen van Gods Schepping, 1575-1715, diss. RUG , Groningen 2005, 265-266.

Die berekening is te vinden in J. Ussher, Annales Veteris Testamenti, a prima mundi origine deducti, una cum rerum Asiaticarum et Aegyptiacarum chronico, a temporis historici principio usque ad Maccabaicorum initia producto, Londen 1650.

Manuscript Witsen (noot 4), fol. [6-7].

Jorink 2005 (noot 77), 263-268.

Voor een Engelse vertaling: T. Kardel en P. Marquet (red.), Nicolaus Steno. Biography and Original Papers of a 17th Century Scientist, Heidelberg etc. 2013, 634-636.

Peters 2010 (noot 1), 352.

J.G. Winter, The prodromus of Nicolaus Steno’s dissertation concerning a solid body enclosed by process of nature within a solid. An English version with an introduction and explanatory notes (Contributions to the history of science, vol. XI), New York 1916, 175-189.

Witsen en Steno studeerden samen in Leiden; hun vriendschap bleef nog jarenlang in stand. Peters 2010 (noot 1), 35, 49-50. Het proefschrift: N. Steno, De solido intra solidum naturaliter contento. Dissertationis prodromus, Florence 1669, leidde na publicatie tot een conflict met de kerk. Steno kreeg te horen dat hij Usshers opvatting van de datering van de aarde moest accepteren. Dat deed hij: Steno werd zelfs bisschop en werd in 1988 heilig verklaard. Ook jaren later bleef Steno zich op de hoogte stellen van het werk van Witsen: in 1671 werd hij in zijn studeerkamer aangetroffen, verdiept in Witsens Scheepsbouw en bestier: G. Scherz, Nicolai Stenonis epistolae et epistolae ad eum datae (vol. I), Freiburg 1952, 29.

J.G. Vugs, ‘Steno in Amsterdam’, Janus. Revue internationale de l’histoire des sciences, de la pharmacie, de la technique 57 (1970) 163-172; G. Scherz, Pionier der Wissenschaft. Niels Stensen in seinen Geschriften, Kopenhagen 1963, 17-21.

Vugs 1970 (noot 85).

Scherz 1963 (noot 85), 17-21.

Kardel en Marquet 2013 (noot 81), 76-80, 96-102.

Kardel en Marquet 2013 (noot 81), 78-79.

H.D. Schepelern (red.), Olai Borrichii Itinerarium, 1660-1665. The journal of the Danish polyhistor Ole Borch (vol. II [oktober 1661-mei 1663]), Kopenhagen/Londen 1983, 169.

Published

2019-03-15

How to Cite

Abrahamse, J. E., & Feiken, R. (2019). Drifting peat and subterranean forest: Nicolaas Witsen, the landscape of Amstelland and the basic principles of modern geology. Bulletin KNOB, 118(1), 33–54. https://doi.org/10.7480/knob.118.2019.1.3714

Issue

Section

Articles

Plaudit