Frans Nicolaas Marius Eyck van Zuylichem. One of the very first architectural historians.
DOI:
https://doi.org/10.7480/knob.112.2013.1.602Downloads
Abstract
Frans Nicolaas Marius Eyck van Zuylichem (1806-1876) was one of the first people to describe the medieval churches of the Netherlands. In his day, that was no easy task, in the absence of an appropriate architectural vocabulary. Besides, dating these buildings was a hazardous undertaking at best. Still, Eyck realised the importance of properly documenting the church buildings of the Netherlands, as he was convinced that they represented a unique cultural heritage. Neither the government nor Eyck’s contemporaries showed much interest and as a result these buildings systematically vanished, either by demolition or because of improper maintenance. Eyck van Zuylichem came from a respectable protestant line. Although he would have preferred to be an architect, he followed in the footsteps of his father and grandfather, who had both been mayors.
Although he was a self-educated man, Eyck applied himself to the study of the old medieval architecture of the then still young Kingdom of the Netherlands, a study that would occupy him for the rest of his life.
From 1839 onward he began to seriously study churches and castles with the idea of writing about them. Since 1843 he started publishing extensive articles on the architecture of churches in various magazines. His descriptions were inspired by the studies of medieval churches in Belgium, France and Germany and he consulted authors such as A.G.B. Schayes, A. de Caumont and F. Kugler, whose works had been published only recently.
Around 1850, on the initiative of the Maatschappij ter bevordering van de Bouwkunst (‘Society for the Promotion of Architecture’), a small booklet was published entitled Proeve eener Bouwkundige Terminologie (‘Tentative Compendium for a Terminology of Architecture’).
It was an attempt to draw up a list of apt architectural terms. As far as we know, Eyck van Zuylichem was the only person to comment on the publication, making concrete suggestions to change or improve certain terms.
In 1858, he published his book Les églises romanes du Royaume des Pays-Bas (‘The Romanesque Churches of the Netherlands’) and it is this book that gained him a reputation, as it was reviewed in several magazines. Especially the review by J.A. Alberdingk Thijm in De Gids (‘The Guide’, a literary/cultural magazine that still exists today) made Eyck’s work as a pioneer architectural historian known to a wider audience, even though Thijm was quite critical of Eyck’s methods. In Thijm’s view Eyck worked too swiftly and superficially and he also questioned Eyck’s chronology. What most annoyed Thijm, however, was the fact that Eyck had completely ignored the churches of the provinces of Limburg and Noord-Brabant in his 1858 edition, whereas its title suggested otherwise. In spite of this, Thijm did recognise – as did many of his contemporaries – the value of Eyck’s efforts.
This article focuses on Eyck van Zuylichem’s special place in the study of Dutch architectural history and on his attempts to date and describe Dutch churches. It also looks at his architectural terminology and at his most important motivation for writing: he wanted to convince his fellow Dutchmen to handle these buildings with more care, as they were the rare and silent witnesses of a precious past.
References
Dit artikel wordt opgedragen aan Harry de Olde, oud-voorzitter van de Stichting Oude Groninger Kerken, die op 11 april 2012 overleed.
F.N.M. Eyck van Zuylichem, Les églises romanes du Royaume des Pays-Bas, Utrecht 1858.
F.N.M. Eyck van Zuylichem, Le style ogival des églises du Royaume des Pays-Bas, Utrecht 1863.
Zie over F.N.M. Eyck van Zuylichem: L. Bosman, ‘De geschiedenis van de Nederlandse architectuurgeschiedenis: middeleeuwse bouwkunst’, in: P. Hecht e.a. (red.), Kunstgeschiedenis in Nederland, Amsterdam 1998, 63-87; A. van Deijk, ‘Frans Nicolaas Marius Eijck van Zuijlichem 200 jaar geleden geboren’, St Maerten, tijdschrift van de historische vereniging Maartensdijk (2006) 31, 2-9.
S. Muller Fz, ‘Mr. F.N.M. Eyck van Zuylichem’, De Nederlandsche Spectator 21 (1876), 191-194.
Nationaal Archief Den Haag, Familiearchief Eyck van Zuylichem, toegang 3.20.86, inv.nr. 100 en inv.nr. 101.
Kronijk van het Historisch Gezelschap te Utrecht 2 (1846), 29.
Dat gold bijvoorbeeld voor de bekende archeoloog C.J.C. Reuvens (1793-1835) te Leiden. Zie: A. van der Woud, De Bataafse hut. Denken over het oudste Nederland (1750-1850), Amsterdam 1998, 146-151.
J.A. Alberdingk Thijm, ‘Les églises romanes du Royaume des Pays-Bas, par F.N.M. Eyck van Zuylichem’, Dietsche Warande 5 (1860), 186-188.
Th.H.F. van Riemsdijk, ‘Het behoud en de waardeering van onze monumenten’, De Gids 42 (1878), 454-477.
[F.N.M.] Eijck tot Zuijlichem, ‘Kort Overzigt der middeleeuwsche kerken-bouwkunst in Nederland en inzonderheid in het Sticht van Utrecht’, in: Utrecht voorheen en thans. Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht 2 (1843), 2e serie, 81-133.Wat de spelling van Eycks naam hier betreft, blijkt uit stukken in het Utrecht Archief dat hij die altijd op deze wijze spelde, maar als tussenvoegsel ‘van’ gebruikte.
T. Waldeier Bizzarro, Romanesque architectural criticism. A prehistory, Cambridge 1992, 132-134.
V.L. de Stuers, ‘Holland op zijn smalst’, De Gids 37 (1873), 320-403.
Zie: J. van der Hoeve, ‘Backstein in den Niederlanden’, in: B. Perlich, G. van Tussenbroek (red.), Technik des Backsteinbaus im Europa des Mittelalters, Petersberg 2004, 125-138.
In Eglises romanes (noot 2) verantwoordt Eyck zich voor deze aanpak. Hij stelt dat er in Nederland geen literatuur te vinden is die goede informatie geeft over de stichting en bouwgeschiedenis van de kerken en dat hij zich daarom genoodzaakt zag om de gebouwen zelf te bekijken om zo te komen tot een classificatie en datering ervan.
F.N. Eijck tot Zuylichem, ‘Kort overzigt van den bouwtrant der middeleeuwsche kerken in Nederland’, in: Berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht, 2e deel, 1e stuk, Utrecht 1849, 67-145.
In de vergadering van 5 september 1846 werd Eyck tot ‘werkend lid’ van het Historisch Gezelschap (later Historisch Genootschap genoemd) benoemd. Een week later, op 12 september, volgde ook zijn benoeming tot lid van de Archeologische Commissie. Zie: Kronijk van het Historisch Gezelschap te Utrecht 2 (1846), 92, 119.
[F.N.M.] Eyck tot Zuilichem, ‘Beschouwing van den bouwtrant van eenige kerken in Friesland’, in: De Vrije Fries, 5e deel, 1850, 162-170.
Proeve eener bouwkundige terminologie. I Middeleeuwsche bouwkunst, Amsterdam 1850. Alhoewel de auteur niet met name genoemd wordt, meldt C.J.A.C. Peeters dat het om W.N. Rose gaat. Zie: C. Peeters, ‘De Sint Jan van Den Bosch en de neogotiek’, in: Naar gothieken kunstzin. Kerkelijke kunst en cultuur in Noord-Brabant in de negentiende eeuw, ’s-Hertogenbosch 1979, 87-98. Zie ook: H.E.M. Berens, W.N. Rose 1801-1877. Stedenbouw, civiele techniek en architectuur, Rotterdam 2001, 23, 354. Berens oppert dat Rose bij zijn bestudering van de gotiek door het werk van Eyck gestimuleerd werd.
C.P. Krabbe, Ambacht Kunst Wetenschap. Bevordering van de bouwkunst in Nederland (1775-1880), Zwolle/Zeist 1998, 265, noot 129.
G. Jensma, ‘Om de erfenis van Friso’, in: De Vrije Fries: Genootschapscultuur in Friesland. Het Fries Genootschap 1827-2002, deel 8, Leeuwarden 2002, 27-64.
Voor een uitgebreidere beschrijving van Eycks familie, zie: Van Deijk 2006 (noot 4).
C. Kluiters, Utrecht voorheen en thans. De Utrechtse historische tijdschriften van Van der Monde en Vermeulen 1835-1850, ongepubliceerde doctoraalscriptie, Utrecht 1996, 9-11.
Op de titelpagina van zijn werken uit respectievelijk 1858, 1863 en 1867 afficheert hij zich als ‘membre de quelques sociétés littéraires’.
C.P. Hoekema, P. Karstkarel en Ph. H. Breuker, Eekhoff en zijn werk, Leeuwarden 1980.
J.G. Burman Becker, Notices historiques et généalogiques sur la famille Burman, Copenhague 1860.
Helaas bleef van Eycks correspondentie weinig tot niets bewaard in het familiearchief.
Eyck tot Zuilichem 1850 (noot 18); F.N.M. Eyck tot Zuylichem, ‘Kort overzigt van den bouwtrant der middeleeuwsche kerken in Friesland en Groningen’, Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht, 7 (1851), 23-49.
Utrechts Archief, Inventaris van de archieven van het Historisch Genootschap te Utrecht 1845-1869, nr. RA 62: hierin bevinden zich vier brieven van Eyck van Zuylichem, alle daterend uit 1854 en handelend over de financiering van de platen.
J.A. Alberdingk Thijm, ‘De romaansche kunst in ons vaderland’, De Gids 23 (1859), 459-471.
Dat ook Noord-Brabant er bij Eyck bekaaid vanaf kwam, signaleerde Thijm eveneens: alleen de Bossche Sint-Jan kwam aan de orde. Niettemin richtte zijn aandacht zich expliciet op het ontbreken van de provincie Limburg.
De heer H.G. de Olde (zie ook noot 1) trof het boek in een antiquariaat aan en schonk het in 2007 aan de auteur van dit artikel.
Published
How to Cite
Issue
Section
Articles
License
Copyright (c) 2013 Bulletin KNOB
This work is licensed under a Creative Commons Attribution 4.0 International License.