‘De droechste waegescotten, die ghij weet te becomen’: De gedifferentieerde houtmarkt voor 1800 en de wisselwerking tussen aanbod, vraag en toepassing

Auteurs

  • Gabri van Tussenbroek Universiteit van Amsterdam

DOI:

https://doi.org/10.7480/knob.114.2015.3.1008

Samenvatting

Wainscoting was just one of the many products for sale on the Dutch timber market. A variety of sources would suggest that this was not primarily a case of thin, quartersawn oak planks around one centimetre thick, but much thicker, quarter-split, semi-finished products that were only later sawn into much thinner planks. A major reason for quarter sawing or splitting of logs was to mitigate warping. Finishings in particular required timber with a minimal tendency to split or bow and so wainscoting was often used for such work.

There are several views on the etymology of the word ‘wainscot’. Based on the traded rather than the finished product, the suggestion that what we have here is a combination of ‘scot’ in the sense of panel with the prefix ‘wain’ (from ‘wane’), the side of the wood that still contains sapwood, merits further investigation. The wainscot timber exported from the regions of origin was, as far as can be ascertained from the sources, hardly ever ready for use. It generally took the form of split timber some 14 feet in length. The thickness could vary considerably, as is also clear from Dutch sources that talk of wainscoting up to several inches thick.

The European trade in wainscoting was already huge by the fourteenth century. The greater part of this was transported to the province of Holland via the North Sea. Considerably smaller was the proportion of wainscoting rafted down the big rivers to the west. This trade doesn’t seem to have appeared until around the middle of the seventeenth century, when the Baltic trade had passed its peak. It is not yet possible to quantify the available data. But when harbours in the Baltic could no longer meet the demand from Holland, the trade in this particular product shifted to Bremen, to the Elbe and Rhine regions. Probably owing to the greater profitability, the export of wainscoting to England remained at a high level into the eighteenth century, while the prices paid at the Zaan timber auctions in the second half of the seventeenth century more than doubled. A possible partial explanation for the decline in the use of wainscoting in Dutch interiors is that the timber traders preferred to export their products to other markets where they could command a higher price.

It would be interesting to conduct similar research for knee timber, floorboards, beams and other products. By considering the various timber elements of the past primarily as trading products rather than as finished products attuned to local conditions, it is possible to explain why timbers from different source areas are sometimes encountered within a single historical structural context, and how the use of such timbers was affected not only by changing tastes and fashions, but also by the supply stream from distant forests.

Biografie auteur

Gabri van Tussenbroek, Universiteit van Amsterdam

Prof. dr. Gabri van Tussenbroek is bouwhistoricus bij Monumenten en Archeologie van de gemeente Amsterdam. Sinds september 2015 is hij hoogleraar Stedelijke identiteit en monumenten, in het bijzonder van de stad Amsterdam aan de UvA.

Referenties

Dank gaat uit naar David Derksen, MaartenJan Hoekstra, Edwin Orsel en Dirk de Vries voor commentaar op de tekst van dit artikel. Ook de anonieme ‘peer reviewer’ die zich over dit artikel heeft gebogen, wil ik uitdrukkelijk danken voor zijn opbouwende en nuttige commentaar. P.H. Winkelman, Bronnen voor de geschiedenis van de Nederlandse Oost­zeehandel in de zeventiende eeuw. Deel iii. Acten uit de notariële archieven van Amsterdam en het noorderkwartier van Holland 1585-1600. Het koopmansarchief van Claes van Adrichem (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, grote serie 178), ‘s-Gravenhage 1981, 482, nr. 791.

Winkelman 1981 (noot 1), 496, nr. 813. Een paar weken later, op 29 maart 1590, herhaalde Van Adrichem dit verzoek, Winkelman 1981 (noot 1), 496-497, nr. 814. Op 30 april herhaalde hij zijn verzoek zelfs tweemaal, waarbij hij echter vermeldde dat hij ‘gheen haest’ had, Winkelman 1981 (noot 1), 498, nr. 817; vgl. Winkelman 1981 (noot 1), 499, nr. 818.

Winkelman 1981 (noot 1), 500, nr. 820.

Winkelman 1981 (noot 1), 505-506, nr. 830. Op 29 december herhaalde hij dit verzoek, nu met de opmerking ‘het sij blaeu hout ofte anders van ‘t droechste ghij weet te becomen’. Winkelman 1981 (noot 1), 508-509, nr. 833.

Winkelman 1981 (noot 1), 509, nr. 834.

G. van Tussenbroek, ‘Alzo zult gijlieden dat maken’. Gebruik en ontwikkeling van bouwcontracten en bestekken in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden tot 1650, Leiden 2013, 120-122.

In het artikel van Dirk Jan de Vries in dit Bulletin wordt nader op deze problematiek ingegaan.

C.W. Fock (red.), Het Nederlandse inte­rieur in beeld 1600-1900, Zwolle 2001, 28-31, 92 en 189.

Een aanzet van dit onderzoek is te vinden in: G. van Tussenbroek, Historisch hout in Amsterdamse monumenten. Dendrochronologie – houthandel – toepassing (Publicatiereeks Amsterdamse Monumenten 3), Amsterdam 2012, 72-76.

E.J. Haslinghuis en H. Janse, Bouwkundige termen. Verklarend woordenboek van de westerse architectuur- en bouwhistorie, 5e dr., Leiden 2005, 505; R. Stenvert en G. van Tussenbroek (red.), Inleiding in de bouwhistorie. Opmeten en onderzoeken van oude gebouwen, 3e dr., Utrecht 2015, 75. Vgl. J. Verhoeven, ‘Het gilde van de hautbrekere’, in: Gildebrief Ambacht & Gereedschap 2008, 4-6. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal omschrijft het als: ‘Als stofn.: rechtdraadsch, inz. uit oost. Europa ingevoerd eikenhout, afkomstig van over de volle lengte doormidden gezaagde of gekloofde stamstukken van een bepaalde lengte; vaak ook als coll., als ben. voor de rechtdraadsche, gladde eiken planken die op een zoodanige wijze uit stam­stukken van een bepaalde lengte gezaagd zijn, dat ze slechts aan één zijde waan of spint hebben en in hun midden nooit hout uit het hart [`].’ http://gtb.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb=WNT&id=M083487&lemmodern=wagenschot, hierna afgekort als wnt (geraadpleegd 4 december 2014).

Ook voor altaren werd vaak wagenschot gebruikt. Zie hierover K. Haneca e.a., ‘Late gothic altarpieces as sources of information on medieval wood use. A dendrochronological and art historical survey’, IAWA Journal 26 (2005) 3, 273-298. Anton Sipman zegt dat voor wagenschot de beste en meest rechtdradige stammen werd uitgekozen. ‘Men liet ze sterven op stam door “ringen”; ze bleven een jaar of langer zo staan en ze werden na het hakken en vervoeren nog één tot drie jaren gewaterd. De aldus verkregen delen waren zo goed als trekvrij en zonder gebreken.’ A. Sipman, Molenbouw. Het staande werk van de bovenkruiers, 4e dr., Zutphen 2002, 505.

‘Wagenschot is de halve breedte des booms; of minder, wanneer de boom, in de cirkel na het midden tot het hart te zamen komende, in drien geklooft is; overzulks heeft het een harde kant, ook is het hout in het geheel, na de binnen-kant, harder, en na de buiten-kant zagter en witter, zynde tegen deze zagte kant, het zoo genaemde Spint, DE LA COURT V.D. VOORT, Landh. 194 [1737]; Wagenschot, gekloofde eiken blokken, welke langs de Rijn naar Nederland worden vervoerd, alwaar zij tot planken van 1/2 tot 1 duim dikte worden gezaagd, ten einde ze tot klein vaartuig of allerlei beschotwerk te verwerken. Ook komt het veel van Riga over de Oostzee, C. DE JONG, Handwdb. [1869]. Het eikenhout wordt onderscheiden in: wagenschot en klotshout. Het wagenschot wordt verkregen van de beste, recht gegroeide en zwaarste stammen; deze worden door het hart over de lengte gekloofd, SCHOLTEN, Timm. 14 [1903]. Dit hout (te weten wagenschot) wordt van de beste en zwaarste eikenboomen in Duitschland genomen, die in het kruis of op de helft gekloofd worden, zodat de planken, van stukhout of wagenschot gezaagd, nimmer het hart in het midden kunnen hebben, en daardoor aan trekken minder onderhevig zijn, PASTEUR, Bouwk. Handwdb. 3, 244 [1850].’ Geciteerd bij het wnt (noot 10).

‘Wagenschot`, dat is een plank zo dun, als vereist wordt, om Wagens mede te beschieten. ‘t Zyn planken van Eiken-, Grenen-, of Vurenhout, CHOMEL [ed. 1743]’. Geciteerd bij het wnt (noot 10).

http://etymologiebank.nl/trefwoord/wagenschot (geraadpleegd 21 november 2014).

R. Meischke, ‘De oude huizen van Den Briel’, Bulletin knob 64 (1965), 35-73, 37.

G.C.A. Juten, ‘Het stadhuis van Sluis’, Bulletin nob 6 (1905), 37-47, 47.

Haslinghuis en Janse 2005 (noot 10) noemen voorbeelden uit 1381 (Delft, Nieuwe Kerk), Leiden 1450 (keur), Wormer 1647 (keur). Ook in een bestek van een ‘Landt huys’ uit 1539, wordt melding gemaakt van een ‘zyt weegh’ en ‘weeghen’. Met dank aan Dirk de Vries voor het ter beschikking stellen van dit door hem getranscribeerde bestek. Zie D.J. de Vries, ‘Ambachtsheerlijkheid Cromstrijen. Bestek van een ‘Landt huys’ uit 1539’, in: Boerenbedrijvigheid. Voortgang en behoud. Jaarboek Monumentenzorg 2003, Zwolle 2003, 202-211. Zie ook S. de Jong, 17de eeuwse landelijke bouwkunde in Amstelland. Een analyse van een aantal bouwbestekken, afrekeningen en contracten van agrarische gebouwen. shbo-monografieën 8, Arnhem 1988, bijlagen.

Met meerdere citaten: http://gtb.inl.nl/iWDB/search?wdb=MNW&actie=article&id=71688 (geraadpleegd 3 juli 2014).

Scheepsbouwer Cornelis van Yk wist in 1697 te melden dat wagenschot daarom zo heette, ‘om dat voor veele Jaaren ook al tot het beschieten van Wagens, is gebruikt geworden [`]’. C. van Yk, De Nederlandsche Scheepsbouw-Konst Open Gesteld. Vertoonende Naar wat Regel, of Evenredenheyd, in Nederland meest alle Scheepen werden gebouwd; mitsgaders Masten, Zeylen, Ankers, en Touwen, enz. daar aan gepast, Amsterdam 1697, m.n. 35-46, 46.

Toch stelt het wnt (zie noot 10) dat het eerste lid als ‘wagen’ lijkt te moeten worden geïdentificeerd, omdat de oudste vormen steeds ‘wagensc(h)ot en nooit wage- of waagschot’ luiden. Het Middelhoogduits kent ‘wanschoss’ en ‘wainschoss’, het Engelse ‘wainscot’.

De Grimms geven daarbij de voorkeur aan het Middelhoogduitse schoz: ‘schösz­ling, junger trieb’, in het Nederlands als scheut of schoot bekend, wat onwaarschijnlijk is, omdat wagenschot nu juist hout is dat van dikke dus oude bomen afkomstig is.

Vgl. http://etymologiebank.nl/trefwoord/wagenschot, doorklikken op wnt (geraadpleegd 21 november 2014).

Deze hypothese verdient het daarom om verder onderzocht te worden. De optie dat het woord vanuit het Baltisch gebied naar het westen is gekomen is minder waarschijnlijk. Daar wordt gesproken van vančosas, (ванчос, ваншос, ванчус, ванчукъ, вончасъ, вагеншосс). L. Karalius, ‘Problems in the history of the material culture term of the Grand Duchy of Lithuania (ванъчес, клепка, василки, фашольц, клепачи)’. Zie www.istorija.lt/lim/karalius2005en2.html. De woorden in cyrillische letters eindigen allemaal op [s], (ванчос = wantschos, ваншос = wanschos, ванчус = wantschus, ванчукъ = wantschuk, вончасъ = wontschas, вагеншосc = wagenschoss), wat erop zou kunnen wijzen dat het woord via het Hoogduits naar het Balticum is gekomen. De eerste woorden lijken een verbastering van het laatste woord (wagenschoss). En de [s] aan het einde van alle vormen duidt op de tweede klankverschuiving (Hoogduitse klankverschuiving = kenmerk van Hoogduits). Als het (direct) uit het Nederlands of Nederduits zou zijn overgenomen, hadden de woorden op een [t] moeten eindigen. Met dank aan Tanja Holzhey.

Haneca e.a. 2005 (noot 11), 290. Ook: T. Ważny, ‘The origin, assortments and transport of Baltic timber’, in: C. Van de Velde e.a. (red.), Constructing wooden images. Proceedings of a symposium on the organization of labour and working practices of late Gothic carved altarpieces in the Low Countries, Brussels 25-26 October 2002, Brussel 2005, 115-126, 121 en J. Litwin, ‘“The Copper Wreck”. The wreck of a medieval ship raised by the Central Maritime Museum in Gdańsk, Poland’, The International Journal of Nautical Archaeology and Underwater Exploration 9 (1980) 3, 217-225.

J.C. Breen, Rechtsbronnen der stad Amsterdam. Werken der Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche recht, tweede reeks, nr. 4, ‘s-Gravenhage 1902, 472-473.

Van Yk 1697 (noot 19), 46. ‘De Langte der Stucken, gemeenlijk Blad of Bladen genaamd, is doorgaans tussen de 12 en 13 Voeten Rijnlandsche Maat. Die een Duim, en een vierde van een Duim, dik sijn, komen gemeenlijk 28 a 30, van een Duim 24 a 26, drie vierde van een Duim 16 a 18; en die een halve Duim dik sijn, ontrent 12 Stuivers ‘t Stuk te kosten.’

J.A. van der Kloes, Onze bouwmaterialen. Deel iv: Hout en andere plantaardige materialen, 3e dr., Amsterdam 1925, 49 en 171-172.

In de achttiende eeuw en verder naar het zuiden worden weer gespleten stammen bedoeld, die naar Holland werden gevlot: ‘wagenschusz ist ein stück gespaltenes Holländer eichenholz 14 rhein. schuh lang und 14 zoll hoch [...] und 2 schuh breit.’ Grimm, band 27, met een verwijzing naar handb. f. forst- u. jagdk. 3 (1797), 392.

T. Hirsch, Handels- und Gewerbegeschichte Danzigs unter der Herrschaft des Deutschen Ordens, Leipzig 1858.

Het hout moest aan een kant glad geschaafd worden en ‘met vierkante plougen wel digt in malkanderen geploucht’. W. Pleyte, ‘De Lakenhal te Leiden’, Bouwkundig tijdschrift v (1885), 9-15, 14.

Bijvoorbeeld Th.H. Lunsingh Scheurleer, C. Willemijn Fock en A.J. van Dissel, Het Rapenburg. Geschiedenis van een Leidse gracht, 6 delen, Leiden 1986-1992, 1990, 568-570.

Bijvoorbeeld W. Annema en G. de Moor, ‘Twee concept-bestekken uit 1538 voor de bouw van een kap op een kloosterkerk te IJsselstein’, Bulletin knob 105 (2006) 3, 73-82, 81 of W.A. Beelaerts van Blokland, ‘Het in 1553 gebouwde huis te Rumpt’, Bijdragen en mededeelingen Gelre xxxv (1932), 105-116.

In de inventaris van het kasteel te Duurstede uit 1533 wordt een ‘portael van wagescot’ genoemd. H.A.E. van Gelder, Gegevens betreffende roerend en onroerend bezit in de Nederlanden in de 16e eeuw. Eerste deel. Adel, boeren, handel en verkeer (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, grote serie 140), ‘s-Gravenhage 1972, 110.

Op 7 mei 1505 werd in een bestek voor de bouw van het transept van de kerk van Goes vastgelegd, ‘hoe ende in wat manieren dattet cruyswerck upte kerck besteedt es te deckene met waghescot’. W.S. Unger, ‘Nieuwe gegevens betreffende de Maria Magdalenakerk te Goes’, Bulletin nob (1946), 1-3, 2. In 1539 is in het bestek voor de houten kap van de achtkant van de ‘Peperbus’ te Zwolle sprake van het ‘mijt waghenschotten becleden’ van de kap. Deze moest ‘gheplanct wesen mit gueden waghenschot dat sal dick wesen ende halleff hoelt ghegrueft ende ghemest inden Anderen als dat behoert [messing-en-groefverbinding].’ D.J. de Vries, ‘Soe dattet een Ewych Werck mach bliven’; de bouw van de Onze Lieve Vrouwetoren of Peperbus te Zwolle’, in: G. Berends e.a. (red.), Jaarboek Monumentenzorg 1992, Zwolle etc. 1992, 71-96, 95-96.

In 1540 ontving steenhandelaar Willem van Neurenberg drie stuks wagenschot om berderen voor de Nijmeegse lakenhal te maken: G. van Tussenbroek, The architectural network of the Van Neurenberg family in the Low Countries (1480-1640) (Architectura Moderna 4), Turnhout 2006, 76. Wanneer er geen papier werd gebruikt, werden berderen vrijwel altijd van wagenschot gemaakt.

In het onderkomen van de graaf van Culemborg in Brussel komt volgens de inventaris van 1557 een aantal meubelen van wagenschot voor. G.D.J. Schotel, Geschied-, Letter- en Oudheidkundige Uitspanningen, Utrecht 1840, 38-39.

In het contract van aanbesteding van een spiegelschip van 21 maart 1640 werd bijvoorbeeld bepaald dat ‘de vertuyninge van goet, dick, drooch wagenschot’ moet worden gemaakt, ‘mits van achter ende voor soo hooch te vertuynen als het werck vereyst ende sulcx den besteder belieft’: J.G. van Dillen, Bronnen tot de geschiedenis van het bedrijfsleven en het gildewezen van Amsterdam. Derde deel 1633-1672 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, grote serie 144), ‘s-Gravenhage 1974, 262-265, nr. 497.

G. van Tussenbroek, ‘Werelds bouwen. Internationale bouwmaterialenhandel in Amsterdam (1613-1795)’, in: P. Vlaardingerbroek (red.), De wereld aan de Amsterdamse grachten, Amsterdam 2013, 108-147, 135-138.

J.G. van Dillen, Bronnen tot de geschie­denis van het bedrijfsleven en het gilde­wezen van Amsterdam. Tweede deel 1612-1632 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën 78), ‘s-Gravenhage 1933, 345-347, nr. 577.

P. Vlaardingerbroek, ‘Die allmähliche Trennung der Konstruktion und des Ornaments. Amsterdamer Wohnhausausstattung im 17. Jahrhundert’ , in: Arbeitskreis für Hausforschung (Hrsg.), Hausbau in Holland. Baugeschichte und Stadtentwicklung (Jahrbuch für Haus­forschung 61), Marburg 2010, 323-340.

Fock 2001 (noot 8), 28-31, 92 en 189.

C.A. Schillemans, De houtveilingen van Zaandam in de jaren 1655-1811, ‘s-Gravenhage 1947, 37.

In de vijftiende eeuw is er incidenteel ook wagenschot afkomstig uit Twente. D.J. de Vries, Bouwen in de late Middeleeuwen. Stedelijke architectuur in het voormalige Over- en Nedersticht, Utrecht 1994, 41-42.

Voorbeeld uit 1245 voor de vervaardiging van een venster met twee marmeren zuilen in de ‘Queens Chamer’ in Guildford: ‘the window to be wainscoted (lambruzcari)’ en latere voorbeelden uit 1376, 1443 en 1516. L.F. Salzman, Building in England down to 1540. A documentary history, herz. ed., Oxford 1997, respectievelijk 256, 21, 178 en 571. Vgl. J. Tossa­vainen, Dutch forest products’ trade in the Baltic from the Late Middle Ages to the Peace of Munster in 1648, Jyväskylä 1994, 11 over de invloed van Baltische handel in de houtproductenhandel. Tot het midden van de dertiende eeuw wordt in de Pipe Rolls in Engeland gesproken van ‘lambruscata’ voor houten producten. Rond 1250 wordt dat ‘waynescote’ (wagenschot). Tossavainen 1994, 11.

Salzman 1997 (noot 44), 246-247. Het onderscheid tussen Estlands en Rigaas wordt vanaf het eerste kwart van de veertiende eeuw genoemd.

Ważny 2002 (noot 24), 121.

Er is een aantal voorbeelden waaruit deze herkomst blijkt. Het in 1474 in Utrecht bekend gemaakte tarief van het paalgeld noemt onder de producten die door de Hanze in de periode 1451-1474 naar Amsterdam werden vervoerd wagenschot, sparren, palen, klaphout en knarhout: F. Ketner, Handel en scheepvaart van Amsterdam in de vijftiende eeuw, Leiden 1946, 127. In een uit 1478 stammende lijst van belastingtarieven voor binnenkomende en uitgaande schepen worden met betrekking tot schepen ‘comende van der zee’, uit Noorwegen en het Oostzeegebied genoemd: booghout, wagenschot, knarhout (‘off claphouts’), Maagdeburgse delen, Noorse delen, ‘heydelen’ (kespen of roosterhout?) en ‘sparren’ (daksporen); : Joh. C. Breen, Rechtsbronnen der stad Amsterdam. Werken der Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche recht, tweede reeks, nr. 4, ‘s-Gravenhage 1902, 130-131. De Amsterdamse hande­laren Symon Reyersz en Reyer Dircsz kochten in 1488 wagenschot in Gdansk: N.W. Posthumus, De Oosterse handel te Amsterdam. Het oudst bewaarde koopmansboek van een Amsterdamse vennootschap betreffende de handel op de Oostzee 1485-1490, Leiden 1953, 329-330.

R. Meischke, ‘Houtskelethuizen met stenen wanden’, in: Jaarboek Monumentenzorg 1993, Zwolle/ Zeist 1994, 36-50, 49.

De Vries 1994 (noot 43), 39.

De Vries 1994 (noot 43), 35.

De Vries 1994 (noot 43), 45.

N. Bonde, I. Tyers en T. Ważny, ‘Where does the timber come from? Dendrochronological evidence of the timber trade in Northern Europe’, in: A. Sinclair, E. Slater en J. Gowlett (red.), Archaeological sciences 1995. Proceedings of a conference on the application of scientific techniques to the study of archaeology, Oxford 1997, 201-204, 203; Vgl. K. Haneca e.a., ‘Provenancing Baltic timber from art historical objects. Success and limitations’, Journal of Archaeological Science 32 (2005) 261-271, 267.

Zie Kyung-Chul Jou, Le Commerce des Bois entre Königsberg et Amsterdam 1550-1650, typoscript, Parijs 1992. Met dank aan Oscar Gelderblom.

P.H. Winkelman, Nederlandse rekeningen in de tolregisters van Koningsbergen 1588-1602. Bronnen voor de geschiedenis van de Nederlandse Oostzeehandel in de zeventiende eeuw, i (Rijks Geschiedkundige Publicatiën 133, ‘s-Gravenhage 1971.

De bewaarde jaren zijn 1588, 1589, 1593, 1596, 1597, 1600 en 1602. Cumulatief gezien steeg de export gemiddeld van 172 in 1588, naar 277 in 1598; 296 in 1593, 331 in 1596, 344 in 1597, 349 in 1600 en 367 in 1602. De aantallen per vracht verdubbelden dus in deze periode. Het grootste aantal meegenomen wagenschotten per vracht bedroeg 2260, het kleinste 10. In totaal werden er in de jaren dat er tolregisters zijn overgeleverd 189.033 stukken wagenschot vanuit Königsberg naar Nederland geëxporteerd. Vertalen we dit aantal naar de gehele periode, dus naar vijftien jaar, dan komen we op een aantal van meer dan 405.000 stuks, gemiddeld 27.000 stuks per jaar, alleen uit Königsberg. Tossavainen 1994 (noot 25), 18-19 noemt voor het jaar 1566 527.100 stuks wagenschot in de Sonttabellen.

Winkelman 1981 (noot 1), 4-5, nr. 3 en 24-25, nr. 34 en Winkelman 1971 (noot 35), 290, nr. 50.

Winkelman 1981 (noot 1), 301-302, nr. 497 en 410, nr. 680.

Winkelman 1981 (noot 1), 121-122, nr. 181.

Over de uitbreiding van het herkomstgebied van in West-Europa gebruikt hout uit het Baltisch gebied: Ważny 2002 (noot 24), 116.

Dit blijkt onder andere in de (wellicht incidentele) aanleg van een industriebos. T. Poklewski-Koziełł en T. Ważny, ‘The Łęczyca evidence of planting an industrial forest about the year 1590’, Fasciculi Archaeologica Historicae 18 (2006) 29-34.

Tossavainen 1994 (noot 44), 66. Zie in dit kader ook J. Thomas Lindblad, ‘Evidence of Dutch-Swedish trade in the 17th century’, in: J.Ph.S. Lemmink en J.S.A.M. van Koningsbrugge (red.), Baltic Affairs. Relations between the Netherlands and North-Eastern Europe 1500-1800 (Baltic Studies i), Nijmegen 1990, 205-228.

Zie voor een overzicht van Hollandse handelaren in Gdansk: M. Bogucka, ‘Dutch merchants’ activities in Gdansk in the first half of the 17th Century’, in: Lemmink en Van Koningsbrugge 1990 (noot 61), 19-32.

De eikenbossen leden al langer aan uitputting. Zie over de Poolse bosgeschiedenis T. Ważny, Aufbau und Anwendung der Dendrochronologie für Eichenholz in Polen, Hamburg 1990, m.n. 68-69.

Tossavainen 1994 (noot 44), 77-78.

M. van Tielhof, ‘De handel op de Oostzee. Een unieke momentopname van het bedrijfsleven’, Holland 31 (1999), 261-271.

Gebaseerd op Tossavainen 1994 (noot 44), 100-101 en 106-107.

Schillemans 1947 (noot 42), 44, 72, 82 en 97.

Hann 74 Harburg Nr. 1464, fol. 152: ‘Anno 1665 in der sechsten Wochen nach Ostern haben drey hollendische Schiff von Harling[en] von dem hollendischen Holzhendeler Wagen-Schott eingeladen.’ Zie de bijdrage van Bernd Adam in dit Bulletin.

Schillemans 1947 (noot 42), 137.

Stadsarchief ‘s-Hertogenbosch, Oud Archief nr. 1725, bijlage van Politie­rekeningen 1692/1693, OA 1725. Met dank aan Ad van Drunen, die mij op het bestaan van dit document wees en aan Ester Vink (Bureau voor Toegepast Historisch Onderzoek), die het document transcribeerde.

Schillemans 1947 (noot 42), 4. In het belang van deze industrie vaardigde de Amsterdamse vroedschap in 1606 een verbod uit om ruw hout uit te voeren. Schillemans 1947, 11 en Van Dillen 1933 (noot 39) x, xiii, xv, xxv.

M.F.P. Dijkstra en C.R. Brandenburgh (red.), Leiden – Aalmarktschool. Archeologisch en bouwhistorisch onderzoek naar 800 jaar bewoning langs de Oude Rijn, ter plaatse van het voormalige St.-Catha­rinagasthuis (Bodemonderzoek en Bouwhistorie in Leiden 1), Leiden [2010], bijlage 23. Verslag archiefonderzoek: Aalmarkt Leiden: Rekeningen rentmeesters St.-Catharinagasthuis, inv.nr. 334 (periode 1394-1485), 58-59.

Ketner 1946 (noot 47), 190 en 191, noot 255.

Ketner 1946 (noot 47), 179-180.

Archief Bureau Monumenten & Archeologie Amsterdam, brief van W. Aerts aan H.J. Zantkuijl, 19 augustus 1979, met kopieën van de rekeningen; Gel­melRekening, 4, sept.-dec. 1525, f. 27 v, ‘Betaelt bijden drossaert voer de vrecht van eenen hondert wagescot gecomen van Amstelredamme tot inde logie IIII£ I st Ende noch voer de oncosten vanden anderen iic wagescots gesonden bijden Rentmeester van Noortholland xxxvii st.’ Vgl. L. Mertens, ‘Het Gelmelslot te Hoogstraten ten tijde van Antonis de Lalaing: een bouwkundige reconstructie van het vroeg zestiende-eeuwse kasteel’, Jaarboek Erfgoed Hoogstraten 2 (2006-2007), 5-111.

S. ter Braake, Met recht en rekenschap. De ambtenaren bij het Hof van Holland en de Haagse rekenkamer in de Habsburgse tijd (1483-1558) (Hollandse Studiën 42), Hilversum 2007, 218-219, zie ook Stads­archief Amsterdam, Archief van Burgemeesters: stadsrekeningen (archiefnr. 5014), inv.nr. 9 (stadsrekening 1540), fol. 80v.

N.W. Posthumus, De uitvoer van Amsterdam 1543-1545, Leiden 1971, 225-231.

P.H. Winkelman, Bronnen voor de geschiedenis van de Nederlandse Oostzeehandel in de zeventiende eeuw. Deel v. Amsterdamse bevrachtingscontracten, wisselprotesten en bodemerijen van de notarissen Jan Franssen Bruyningh, Jacob Meerhout e.a. 1609-1616 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, grote serie 185), ‘s-Gravenhage 1983, 90, nr. 1118.

Winkelman 1983 (noot 78), 108, nr. 1148

Winkelman 1983 (noot 78), 456-457, nr. 1741.

C. van Bochove, The economic conse­quences of the Dutch. Economic integration around the North Sea, 1500-1800, Amsterdam 2008, 180.

S.P. Haak, Johan van Oldenbarnevelt. Bescheiden betreffende zijn staatkundig beleid en zijn familie. Eerste deel, 1570-1601 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, grote serie 80), ‘s-Gravenhage 1934, 349, nr. 179.

Winkelman 1981 (noot 1), 452-453, nr. 748.

Tijdens een niet gedateerde veiling in Zaandam werden 61 stuks wagenschot voor 1.200 gulden verkocht, terwijl een andere partij van 61 stuks op diezelfde veiling met dezelfde koper slechts 600 gulden opbracht. Schillemans 1947 (noot 42), 44. In latere tijd werd Engels kroonwagenschot, Hollands kroonwagenschot en wrak wagenschot onderscheiden. Schillemans 1947 (noot 42), 66.

Vgl. Van Bochove 2008 (noot 81), 178.

Voorbeelden van rekeningposten waarbij wagenschotzagers per snede werden betaald bij Dijkstra, Brandenburgh 2010 (noot 72), bijlage 23, 25, 40, 47, 53, 82-84.

H-g. ‘Uitvinder der houtzaagmolens’, De Navorscher 13, nieuwe reeks 3 (1863), 108.

Van Dillen 1933 (noot 51), 365, nr. 619.

Stadsarchief Amsterdam, 5020: Archief van de Burgemeesters: privilegeboeken en keurboeken, inv.nr. 12 (keurboek I), fol. 277vo-278 (16 november 1621). Met dank aan Jaap Evert Abrahamse.

J.H. van den Hoek Ostende, ‘De Amsterdamse molen’, in: B.W. Colenbrander e.a. (red.), Molens in Noord-Holland. Inventarisatie van het Noordhollands molenbezit, Amsterdam 1981, 57-70, 63.

A.J. de Koning, ‘De verschillende molentypen’, in: Colenbrander e.a. 1981 (noot 90), 9-15, 13. In het Groot volkomen moolenboek uit 1734 wordt een zaag­molen afgebeeld die als wagenschotzaagmolen wordt aangeduid (afb. 9). Leendert van Natrus, Jacob Polly, Cornelis van Vuuren, Groot volkomen moolenboek; of naauwkeurig ontwerp Van allerhande tot nog toe bekende Soorten van Moolens etc., Eerste deel, Amsterdam 1734, plaat 2-6. Op www.penterbak.nl is een zeer gedetailleerde miniatuurreconstructie te zien van deze wagenschotmolen (geraadpleegd 20 juni 2014)].

Van Dillen 1933 (noot 39), 757, nr. 1349.

Van Dillen 1974 (noot 37), 183, nr. 355.

Schillemans 1947 (noot 42), 25 en 33-37.

Van den Hoek Ostende 1981 (noot 90), 63.

Van Bochove 2008 (noot 81), 183-186. Zie over de tanende houthandel ook A.M. van der Woude, Het Noorderkwartier. Een regionaal historisch onderzoek in de demografische en economische geschiedenis van westelijk Nederland van de late Middeleeuwen tot het begin van de 19e eeuw, Utrecht 1983, 480.

Gepubliceerd

2015-09-01

Citeerhulp

van Tussenbroek, G. (2015). ‘De droechste waegescotten, die ghij weet te becomen’: De gedifferentieerde houtmarkt voor 1800 en de wisselwerking tussen aanbod, vraag en toepassing. Bulletin KNOB, 114(3), 170–185. https://doi.org/10.7480/knob.114.2015.3.1008

Nummer

Sectie

Artikelen

##plugins.generic.plaudit.displayName##