‘The utter disgrace of Jerry-building. On the laborious appreciation of late nineteenth-century housing architecture

Authors

  • Jos Smit

DOI:

https://doi.org/10.7480/knob.111.2012.2.94

Abstract

At the end of the nineteenth century the term revolutiebouw (jerry-building) had become generally accepted for anything that was not sound. Revolutiebouw – quick, cheap and insolid housebuilding – started more or less simultaneously in the rapidly growing Dutch cities. The phenomenon was widely spread, and just as widely accepted was the emotionally charged term revolutiebouw to characterize complete nineteenth-century districts. Well-known examples are the Hague Schilderswijk, Oude Westen and Oude Noorden in Rotterdam and the Amsterdam Kinker district and De Pijp. Revolutiebouw, for that matter, was an international phenomenon; for instance, Germany had its Schwindelbau and England ‘jerry-building’. In this article, focused on Amsterdam, the central question is what this revolutiebouw actually implies and to what extent this characterization does justice to the rather simple, commonplace nineteenth-century architecture. The research into the origin of the concept on the basis of contemporary sources leads to the conclusion that this was a new, special form of the traditional speculation building. The proverbial ‘revolution’ consists in the financing of the entire building process by mortgage banks and land speculators who – often at their own initiative – brought money, land, materials and builder together. For the rest it is just a matter of speculation building for an unknown market, but on an unprecedentedly large scale. The article outlines that speculation building and owner-occupier building had been undisputed ways of earning money, and hence income, for centuries. Building ‘for the market’ is of all time and formed the driving spirit behind house building in the late nineteenth century, too.

The nineteenth-century ring of new districts around the old city was laid out on the basis of the Expansion Plan of ir. J. Kalff (1875-1876). The design was pragmatic in its layout: it took the existing parcelization and property relations into account, and parts of it were regularly adjusted to the wishes of private developers and builders. It is characteristic of the owner-occupier builders during the last four decades of the nineteenth century that they edged their way through the city as it were, with some money of their own or in partnership, to build separate houses or small rows of houses here and there for various target groups. Thus the city grew at a great pace, bit by bit. On the basis of some examples the article outlines the diversity of speculation building in urban development districts.

There was enormous resistance against the new, nineteenth-century city. Contemporaries abhorred the decline of the splendid art of architecture: they saw dull façades, poor plans, mechanized components and constructional incompetence. Building economists described an organization method in which costs were minimized and the financial risk was passed on to the craftsman. Urban planners denounced building lines, street widths and building heights. Housing reformers especially noticed alcoves, built-in stairwells and too narrow, deep premises. Thus all speculation building was referred to as revolutiebouw in the reference books, without taking into account the housing demand which it provided for and without noticing any architectonic and urban-planning qualities. It was not until the seventies of the twentieth century, when large parts of the nineteenth-century districts were demolished, that one became aware of the fact that the owner-occupier builders from the second half of the nineteenth century had left us an ample stock of payable, charming houses in attractive surroundings.

References

Dit artikel maakt deel uit van Alledaagse architectuur. De ambacht van het bouwen in negentiende-eeuws Amsterdam, mijn onderzoek naar de dagelijkse praktijk van het bouwen in de hoofdstad vanaf de jaren vijftig van de negentiende eeuw. Ik dank de mij onbekende ‘peer’, Coert Peter Krabbe, Ronald Stenvert, Marie-Thérèse van Thoor, Gabri van Tussenbroek, alsmede het denk- en schrijfgroepje – Guido Hoogewoud, David Mulder, Erik Schmitz – en Freek Schmidt voor hun waardevolle commentaar en suggesties. Bijzondere dank ben ik verschuldigd aan Wilfred van Leeuwen, die zijn ter perse zijnde artikel ‘Opdrachtgevers en bouwondernemers. Tussen kunst, commercie en “snob appeal”’ ter lezing gaf (verschijnt in: B. Laan, E. Koldeweij en C.P. Krabbe, Wonen in een monumentaal huis, Amsterdam 2012, 73-92).

P.J. Troelstra, Revolutiebouw. Rede gehouden bij de algemeene beraadslaging over de Staatsbegroting voor 1906 in de Tweede Kamer, Amsterdam 1906, 8.

Bijvoorbeeld: ‘De revolutiebouwers – een eigenaardige term der Haagsche volkstaal! – hebben de weilanden tot bouwterrein gemaakt (…)’. (C.E. van Koetsveld, ‘De Zuiderkerk’, Haagsch Jaarboekje voor 1891, 3-5 [4])

L. de Klerk, De modernisering van de stad 1850-1914. De opkomst van de planmatige stadsontwikkeling in Nederland, Rotterdam 2008: ‘Haagse revolutiebouw’, 238-246 [239].

F. Galesloot, De gemeente uitgelegd; stadsuitbreidings- en woningbouwpolitiek in Amsterdam in de tweede helft van de 19de eeuw, ’s-Gravenhage 1983, 22.

G. Vermeer, B. Rebel en V. Stissi, D’Ailly’s Historische gids van Amsterdam. Stadsuitbreidingen 1860-1935, Amsterdam 2010, 23.

In die ruimere betekenis komt het overal in het land voor, al gaat het dan vaak om een kleinschaliger verschijnsel. Ronald Stenvert merkt hierover op: ‘Anders dan in de grote steden bestond er in Twente geen extreme speculatie en daarom spreken wij hier alleen over aannemers en eigenbouwers’. (R. Stenvert, ‘Bouwers en bouwkundigen in Twente 1866-1906’, Overijsselse Historische Bijdragen 108 (1993), 19-96 [82, noot 19]) De architect Isaac Gosschalk schrijft in de jaren zestig: ‘’s Gravenhage, Arnhem en andere steden, die groote uitbreiding ondergaan, hebben in de speculatiehuizen – ingerigt om na korten tijd door anderen opgevolgd te worden – zich tot “plaesteraars” gemaakt.’ (J. Gosschalk, ‘Iets over bouwen met gebakken steen’, Volks-almanak voor het jaar 1867, Amsterdam 1867, 174-190 [174].) Zie voor uitgebreide informatie over speculatiebouw in Groningen, Nijmegen en Utrecht: I. Pey, Bouwen voor gezeten burgers. Herenhuizen en villa’s in de nieuwe stadswijken van Utrecht, Groningen en Nijmegen (1874-1901), Zwolle/Zeist 2004. Twee onontbeerlijke studies op het gebied van de ontwikkelingen in het negentiende-eeuwse bouwbedrijf en de woningbouw, waarin de revolutiebouw ook ter sprake komt: N.L. Prak, Het Nederlandse woonhuis van 1800 tot 1940, Delft 1991; W.R.F. van Leeuwen, ‘Woning- en utiliteitsbouw’, Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890, Zutphen 1993, 197-231 (Deel III: Textiel; Gas, licht en elektriciteit; Bouw). Typerend voor de grote steden in het westen van het land zijn de meerlaags huizenblokken, die als gevolg van de drassige ondergrond kostbare funderingswerken noodzakelijk maakte. Voor de studie van eigenbouw in Amsterdam zijn door de rijkdom aan gegevens van bijzonder belang: A. van der Valk, Amsterdam in aanleg. Planvorming en dagelijks handelen 1850-1900, Amsterdam 1989; M. Wagenaar, Amsterdam 1876-1914. Economisch herstel, ruimtelijke expansie en de veranderende ordening van het stedelijk grondgebruik, Amsterdam 1990; M. van Haaren e.a, Atlas van de 19de-eeuwse Ring, Amsterdam 2004. (Een van de thema’s in deze Atlas is ‘Revolutiebouw: de financiering en organisatie van de woningproductie’, 44-47.) Een diepgravende studie naar het wezen van het opdrachtgeverschap en de bouwondernemersactiviteiten in de periode 1865-1940 aan de hand van Amsterdam-Zuid biedt Van Leeuwen 2012 (noot 1). Deze bijdrage beperkt zich tot Amsterdam, maar de ‘revolutiebouw’ was een internationaal verschijnsel; zo kende Duitsland Schwindelbau en werd in Engeland jerry-building een gangbare term.

‘Bouwterrein’, Algemeen Handelsblad, 27 september 1885 (zondagsblad): ‘Men doorleefde de zeven vette jaren. Vooral door den ongekenden bloei der diamantnijverheid, kwam er veel geld los. Huizen werden een geliefkoosd handelsartikel. De aanvankelijk behaalde grove winsten lokten zelfs winkeliers, die niets van bouwen afwisten, achter hun toonbank vandaan om als “eigenbouwer”– een woord van onverdedigbare samenstelling, maar door de spraakmakende gemeente uitgevonden en geijkt – hun geluk te beproeven. Nieuwbakken grondeigenaars werkten door de bekende praktijken die neiging in de hand, en het tijdvak van den vermakelijk als “revolutiebouw” gekenschetste bouwwoede was aangebroken.’ De veronderstelling dat dit de eerste vindplaats in de landelijke pers is, is gebaseerd op onderzoek in de gedigitaliseerde krantenbank van de Koninklijke Bibliotheek (www.kranten.kb.nl).

‘Brieven uit de Residentie. CXL’, Het Nieuws van den Dag, 5 juni 1893.

‘Revolutiebouw, tegenwoordige huizenbouw in de groote steden: licht en dicht, insolide, alles op een koopje, van de slechtste materialen, voor ’t uiterlijk heel aardig, maar vol verborgen gebreken.’ (Van Dale’s groot woordenboek der Nederlandsche taal, ’s-Gravenhage/Leiden 1898)

‘Ontwerp van een woonhuis aan de Roemer Visscherstraat te Amsterdam’, Vademecum der Bouwvakken 7 (1892), 35-36, platen 7 en 7a. De auteur is vermoedelijk de redacteur Jan de Haan, een op verschillende terreinen werkzame steenhouwer-aannemer die ook actief was op de speculatiemarkt. Zie over De Haan: A. Dietze, ‘Mislukt? Jan de Haan (1845-1920): steenhouwer, architect en uitgever tussen praktijk en theorie’, De Sluitsteen 9 (1993), 1/2, 38-52.

‘Speculatie of revolutiebouw’, Vademecum der Bouwvakken 7 (1892), 45-46.

‘Napleiten’, Vademecum der Bouwvakken 7 (1892), 51-54 (ingezonden stuk Jonas Ingenohl: 53-54).

Stadsarchief Amsterdam (SAA), 103, Archief van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel, Departement Amsterdam en de Vereeniging ter Bevordering van Fabrieks- en Handwerksnijverheid in Nederland, Afdeling Amsterdam, 147 (Rapporten van commissies, bewerkt door de afdeling, met diverse opdrachten. 1886-1901). De hierin bewaarde geschreven versie van het rapport dateert uit februari 1896. De commissieleden waren: A.J. Cohen Stuart, Ed. Cuypers, J. Kruseman, E. de Langen, J.F. Staal en C.T.J. Louis Rieber (rapporteur). Het rapport werd bekritiseerd als onnozel en oppervlakkig door Luctor, ‘Speculatiebouw’, De Opmerker 31 (1896), 197-198 en door E.M. Ergo, ‘Nog eens speculatiebouw’, De Opmerker 31 (1896), 204-205.

De toestand der werklieden in de bouwbedrijven te Amsterdam. RAPPORT uitgebracht door de Commissie van Onderzoek, benoemd door den Gemeenteraad in zijne Vergadering van 30 Juni 1897, Bestaande uit de Heeren: L. Serrurier, Voorzitter; Mr. Ph. Falkenburg, Secretaris; C.V. Gerritsen, Dr. C.W. Janssen, W. van der Vliet, Leden, Amsterdam 1898 [15]. In een aparte bijlage beschreef de commissie de werking van het bouwkrediet te Amsterdam en de gevolgen voor de verschillende actoren bij de woningbouw (Bijlage F: 53-59). Niet alleen het rapport is zeer informatief, ook de daaraan ten grondslag liggende verhoren met werknemers en werkgevers zijn het raadplegen waard: SAA, 5408, Archief van de Werkloosheidscommissies, 25 (Verslagen van verhoren van personeel in de bouwbedrijven).

Deze gedachte wordt geschraagd door de hedendaagse editie van Van Dale waarin revolutiebouw niet alleen een eigen lemma heeft, maar ook is opgenomen als tweede omschrijving van speculatiebouw.

Zie hierover ‘Ter inleiding’, E. van Houten, Geschied-bouwkundige beschrijvingen behorende bij het GRACHTENBOEK van Caspar Philips Jacobszoon, Amsterdam 1962, 11. In de geschiedbouwkundige beschrijvingen komen vele voorbeelden van eigenbouwen voorbij, zowel in de derde als de vierde uitleg. Zo kocht metselaar Hendrik Gerritsz in 1614-1615 de erven thans nummerend Herengracht 70-80 en Herenstraat 2, en bebouwde deze vermoedelijk ook allemaal. (Van Houten, 100.) In 1688 verrezen de vijf identieke koopmanshuizen Keizersgracht 778-786, waarvan de eerste drie door meester-timmerman Jan van Strijen, de andere twee door meester-timmerman Willem van der Valk respectievelijk Abr. Domburg waren gebouwd. ‘Het is’, schrijft Van Houten, ‘zoals men dat tegenwoordig noemt, een blok eigenbouwers-huizen, doch van architectonische waarde.’ (18). Overigens wordt door Ruud Meischke en Henk Zantkuyl in hun schets van de ontwikkelingen in het Amsterdamse bouwvak tot 1825 geconstateerd: ‘Steeds meer blijkt dat de huizenbouw vrijwel geheel in handen was van aannemers en projectontwikkelaars. Naast de bouwmeesters in dienst van de stad zijn te Amsterdam vóór 1800 nog geen zeven particuliere architecten bekend. De timmer- en metselaarsbazen konden het zonder deze lieden van buiten het vak wel af. De ‘bouwbazen’ kregen zelf een gedegen opleiding in tekenen en ontwerpen. De groten onder hen kan men beschouwen als architecten en makelaars met een eigen bouwbedrijf.’ In: R. Meischke, H.J. Zantkuijl, W. Raue en P.T.E.E. Rosenberg, Huizen in Nederland; Amsterdam. Architectuurhistorische verkenningen aan de hand van het bezit van de Vereniging Hendrick de Keyser, Zwolle/Amsterdam 1995, 8. Uitgebreider over dit onderwerp: J.E. Abrahamse, De grote uitleg van Amsterdam. Stadsontwikkeling in de zeventiende eeuw, Bussum 2010, 85 e.v., 188 e.v.

Zoals de meester-metselaars Schelte Popta en Hendrick Claesz de Vries overkwam die omstreeks 1700 de woonhuisdrieling Keizersgracht 574, 576 en 578 bouwden. Voor de financiering hadden zij hun vaste geldverstrekker, Wouter van der Spelt, in de arm genomen. Deze betaalde de bouwmaterialen en andere onkosten. De lening bij Van der Spelt zou, met rente, worden afgelost uit de verkoop van de gebouwde huizen. Popta en De Vries maakten voor hun werk in de vierde uitleg regelmatig gebruik van deze vorm van speculatiebouw, bijvoorbeeld bij de huizen Prinsengracht 833-839. De beide buitenste huizen van de drieling werden gelijk verkocht, het middelste pand ging in de verhuur. Enkele jaren nadat hun financier in 1701 overleed moesten de bezittingen van de bouwondernemers te gelde worden gemaakt om de nog openstaande schuld te vereffenen. I.H.v.E. [I.H. van Eeghen], ‘Een drama in de bouwwereld van twee en een halve eeuw geleden’, Maandblad Amstelodamum 48 (1961), 51-58; ‘Speculatiebouw’, in: P. Spies e.a., Het Grachtenboek. Vier eeuwen Amsterdamse grachten in beeld gebracht; gevels, interieurs en het leven aan de gracht, Den Haag/Amsterdam 1991, 229.

Met dank aan Petra Brouwer die mij hierop attendeerde. W.C. Brade, Bouwkundig memoriaal. Een boek voor handwerkslieden in het algemeen, en voor bezitters van grond-eigendommen in het bijzonder; bevattende tevens vele raadgevingen bij het bouwen en herstellen van woonhuizen, betrekkelijk dit laatste vrij gevolgd naar het Hoogduitsch van J.A. Romberg, architect, Amsterdam 1852, 5 en 6. De handelseditie van het proefschrift van Brouwer over de negentiende-eeuwse architectuurboeken als motor van vernieuwing in de bouwkunst sluit af met een ‘Bibliografie van negentiende-eeuwse architectuurboeken’. Zie voor de typering van het Bouwkundig Memoriaal: P. Brouwer, De wetten van de bouwkunst. Nederlandse architectuurboeken in de negentiende eeuw, Rotterdam 2010, 435.

Verslag aan den koning over de vereischten en inrigting van arbeiderswoningen, ’s-Gravenhage 1855, 4. Dit soort praktijken werd door de Commissie uit het Koninklijk Instituut van Ingenieurs veroordeeld als ‘verachtelijke huisjesmelkerij’.

Zie hierover F. van Wijk, ‘Innovaties in het bankwezen en de volkshuisvesting te Amsterdam in de tweede helft van de negentiende eeuw’, Opstellenbundel RIGO, Amsterdam 1977, 125-153 [144].

‘Woningen in Amsterdam’, De Locomotief, 10 maart 1876.

‘Eene zaak van publiek belang’, Algemeen Handelsblad, 3 en 4 februari 1877. De anonieme schrijver ging in twee afleveringen uitgebreid in op de ‘tegenwoordige huizenbouw’ aan de hand van een wandeling over de Stadhouderskade en door de Eerste Jacob van Campenstraat.

N., ‘Brieven uit de hoofdstad’, De Opmerker 3 (1868), 139.

‘Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. 21e Algemeene bijeenkomst gehouden in de groote zaal der Societeit de Vereeniging te ’s-Gravenhage den 11 September 1872’, De Opmerker 7 (1872), bijvoegsel 14 september.

Op 28 december 1883 tijdens een vergadering voor de afdeling Rotterdam van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. Het verslag roept een afkeurende reactie op van K. uit R. Hierop reageerde Van Wijk met aanmerkingen op het verslag (inclusief een letterlijke weergave van het door hem gezegde). Ook zette hij de teneur uiteen van zijn betoog gericht aan degelijke speculatiebouwers: ‘dat de speculatiegeest in goeden en schoonen zin u moge bezielen en de vlag der speculatiebouwers met eere zal kunnen worden vertoond, en hun streven moge zijn doelmatige, nuttige zaken te stichten, gepaard met schoonheidszin en degelijke opvatting.’ (De Opmerker 19 (1884), 4-6 (verslag), 10-11 (K., ‘Speculatiebouw’), 17-19 [19] (J.C. van Wijk, ‘Speculatiebouw. Aan anonymus K. te R.’).

‘Speculatie of revolutiebouw’, Vademecum der Bouwvakken 7 (1892), 45-46 [46].

‘Napleiten’, Vademecum der Bouwvakken 7 (1892), 51-54 [54]. Over de positie van de architecten: C.P. Krabbe, Ambacht Kunst Wetenschap. Bevordering van de bouwkunst in Nederland (1775-1880), Zwolle/Zeist 1998; over het architectuurdebat: A. van der Woud, Waarheid en karakter. Het debat over de bouwkunst 1840-1900, Rotterdam 1997.

Overigens sijpelden er regelmatig ook andere geluiden door. Zo suggereerde Luctor in zijn commentaar op het rapport van de VFHN, dat het goed zou zijn als de architecten, naar het voorbeeld van een Engelse confrater, eens van hun hoge voetstuk zouden afstappen en zich op het standpunt stelden van de gewone burgerman. (‘Speculatiebouw’, De Opmerker 31 (1896), 197-198 [198]). Van Wijk hield zijn vakbroeders een spiegel voor: ‘Gij die dus leeft van het altaar der Kunst, veroordeelt de degelijke speculatiebouwers niet, maar help hen veeleer, dan zijt gij pas ware bevorderaars der schoone bouwkunst.’ (J.C. van Wijk, ‘Speculatiebouw. Aan anonymus K. te R.’, De Opmerker 19 (1884), 17-19 [18]). Zie ook Van Leeuwen 2012 (noot 1).

J. van Eck, De Amsterdamsche Schans en de Buitensingel, Amsterdam 1948 beschrijft de pre-stedelijke situatie en volgt de invulling van het Plan Kalff op de voet vanaf de Spaarndammerbuurt tot in de Czaar Peterbuurt. Zie ook: Van der Valk 1989 (noot 7), 293-347.

De (veelzijdige) bedrijvigheid van de negentiende-eeuwse timmermannen-metselaars-aannemers wordt langzaam aan ontgonnen. Behalve de Atlas van de 19de-eeuwse Ring 2004 (Van Haaren 2004, noot 7), het artikel van Annette Dietze uit 1993 over Jan de Haan (noot 11), en de nieuwe studie van Van Leeuwen (noot 1), is van belang: M. de Roever, ‘In het voetspoor van Cuypers. Projecten van een eigenbouwer in de 19e-eeuwse stadsuitbreidingen te Amsterdam’, Holland 33 (2001), 100-122, waarin aan de hand van de werkzaamheden van H.D. Kramer een helder beeld wordt geschetst van het opereren van de eigenbouwers. Vanaf de jaren tachtig spelen de projectmatig opererende bouw- en grondexploitatiemaatschappijen een belangrijke rol in de stadsontwikkeling. Zie verder: J. Smit, ‘Deenik en Zoon. Een timmermansaffaire aan het einde van de negentiende eeuw’, in: V. van Rossem en M. Bakker (red.), Amsterdam maakt geschiedenis; vijftig jaar op zoek naar de genius loci, Amsterdam 2004, 176-211.

Rijk is een zoon van de timmerman Liekele Cruijff (1824-1866). Hendrikus Schouten (1826-1892) was metselaar en geboren in Oijen, in de jaren vijftig kwam hij naar Amsterdam. Uit 1873 dateert het ontwerp van R. Cruijff en H. Schouten voor een te bouwen woonhuis aan de Spuistraat 95, hoek Mosterdpotsteeg. In datzelfde jaar vestigde Rijk zich op dit adres als timmerman en makelaar; op dit adres werd zoon Cornelis Johannes op 18 november 1874 geboren. In 1874 ontwierp en bouwde Cruijff een werkplaats met woning aan de Nieuwezijds Voorburgwal 146, waar hij zich in november 1876 liet inschrijven. Hier worden drie dochters geboren en zoon Rijk (30 maart 1881). R. Cruijff en H. Schouten zijn zeer actief in Amsterdam. Na het overlijden van Schouten in 1892 gaat de firma verder als R. Cruijff en Zoon. Op een foto uit het begin van de twintigste eeuw is op de ontlastingsbalk boven de ingang van de werkplaats in het souterrain de naam van de firma geschilderd met de toevoeging ‘timmerlieden, metselaars, aannemers en makelaars’. Rijk ‘junior’ ontwierp nog enkele gebouwen in Amsterdam en verhuisde in 1904 naar Zeist.

Cruijff en Schouten verzoeken op 13 oktober ‘met het oog op het vergevorderde jaargetijde beleefd van U Edel Achtbaren een spoedig en gunstig advies’, hetgeen tien dagen later wordt gegeven. SAA, 5180, Archief van de Secretarie, afdeling Publieke Werken, 1541, 4430PW1875; SAA, 5220, Archief van de Rooimeesters, later Bouwopzichters, 251. Voor bouwtekeningen, zie de Beeldbank van het Stadsarchief Amsterdam (www.beeldbank.amsterdam.nl): 5221BT913549 (gevels), 5221BT913550 en 5221BT913551 (plattegronden).

Rijk Cruyff staat per 5 mei 1899 ingeschreven op Amsteldijk 32 bhs. Voor bouwtekeningen van de betreffende panden, zie de Beeldbank: Eerste Jacob van Campenstraat 10-22, 1876: 5221BT905492 (gevel, doorsneden), 5221BT905493 (plattegronden, fundering); Quellijnstraat 82-88, 1879: 5221BT907952 (gevel, plattegrond, balklaag, fundering); Amsteldijk 27-31, 1879: 5221BT901433 (plattegrond souterrain, fundering), 5221BT901434 (gevel), 5221BT901435 (doorsneden), 5221BT901436 (plattegrond); Amsteldijk 32/Ceintuurbaan 257-261, 1880: 5221BT911446 (zijgevel), 5221BT911447 (fundering en plattegrond), 5221BT911448 en 5221BT911449 (plattegronden), 5221BT911450 (doorsneden, kap), 5221BT911451 (voorgevel).

Frederiksplein 28 is in 2004 aangewezen in het kader van het Gemeentelijk Monumenten Project Jongere Bouwkunst 1850-1940 (GMP). SAA, 5180, Archief van de Secretarie, afdeling Publieke Werken, 2934PW1877. Over de beoogde mondaine allure van Frederiksplein en omgeving: J. Smit, ‘De mooiste plek van Europa. Frederiksplein en Rue de Serphatie; mondain op zijn Amsterdams’, Amsterdam. Monumenten & Archeologie, Jaarboek 8, Amsterdam 2009, 114-125.

SAA, 5180, Archief van de Secretarie, afdeling Publieke Werken, 2202, 3236PW1881. Voor bouwtekeningen, zie Beeldbank: 5221BT913217 en 5221BT913206 (voorgevel), 5221BT913207 (lengtedoorsnede), 5221BT913208 (fundering), 5221BT913209 (breedtedoorsnede), 5221BT913211 (tuingevel), 5221BT913210 en 5221BT913216 (achtergevel), 5221BT913212, 5221BT913213, 5221BT913214, 5221BT913215, 5221BT913218 en 5221BT913219 (plattegronden).

Vademecum der Bouwvakken 1892 (noot 11), plaat 7a. Op 31 oktober 1891 vroeg L. Hartog, ‘bouwkundige, domicilie kiezende ten huize van de Wed. Elzinga Meek, Jan Steenstraat 182’ een bouwvergunning aan. De twee in het archief aanwezige blauwdrukken van het ‘Ontwerp [v]an een Heerenhuis aan de Roemer Visscherstraat te Amsterdam’ zijn gesigneerd door de ‘architecten’ L. Hartog en G. Kloppers. Op 14 november 1891 werd de vergunning verleend. (SAA, 5180, Archief van de Secretarie, afdeling Publieke Werken, 3731, 6621PW1891.)

‘Woonhuis te Amsterdam aan het Sarphatipark’, Vademecum der Bouwvakken 10 (1895), 89-90. In het Vademecum wordt alleen Hartog als ontwerper genoemd. Uit de aanvraag voor de bouwvergunning blijkt dat dit project uit de koker komt van P.J. de Kam en Hartog, ‘beiden architect, de eerste wonende Sarphatipark 55, de tweede te Kralingen tijdelijk verblijf houdende alhier’. Ook de vergunningstekening draagt beide namen. (SAA, 5180, Archief van de Secretarie, afdeling Publieke Werken, 4173, 430PW1895; ‘Plan woonhuis Sarphatie-park’, Beeldbank: 5221BT906334.)

Door de veelal ingrijpende renovaties in de twintigste eeuw zijn goed bewaarde interieurs zeldzaam geworden. Zowel de woning aan het Sarphatipark als het appartement in de Eerste Jacob van Campenstraat bezit nog verschillende oorspronkelijke onderdelen, waaronder rijk gedecoreerde stucplafonds. (C.P. Krabbe, Beschrijving van Sarphatipark 63, Bureau Monumenten & Archeologie, Amsterdam 2010; C.P. Krabbe, Notitie met betrekking tot Eerste Jacob van Campenstraat 38, Bureau Monumenten & Archeologie, Amsterdam 2010.) Overigens waren veel eigenbouwer-aannemers-timmerlieden ook actief als makelaar in meubilair.

Dit fonds werd in 1893 opgericht. De achtergrondideeën worden toegelicht in: D. Josephus Jitta, Iets over de verbetering der volkshuisvesting te Amsterdam in verband met werkverschaffing, Amsterdam 1893. Overigens werkten de meeste sociaal betrokken initiatiefnemers wel met een lagere rente dan gebruikelijk was. In Amsterdam speelden, naast de sinds de jaren zestig spectaculair stijgende grondprijzen, nog specifiek lokale kostenverhogende factoren een rol zoals de drassige ondergrond die om funderingswerken en vochtwerende maatregelen vroeg.

Over de mensonterende leefomstandigheden en de uiteenlopende pogingen om daarin verandering te brengen handelt de meeslepende studie van A. van der Woud, Koninkrijk vol sloppen. Achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw, Amsterdam 2010.

Door het raadslid W. Heineken was in 1888 gevraagd of de activiteiten van Van Niftrik niet indruisten tegen de ambtsinstructie waarin vermenging van functies (vanwege het gevaar van omkoping) was verboden. Zie hierover Van der Valk 1989 (noot 7), 107-110.

Wagenaar 1990 (noot 7), 288. Over de ontwikkeling van de Czaar Peterbuurt: K. Revier, ‘De Czaar Peterbuurt 1. Een “onesthetische wijze van bebouwing”’, Ons Amsterdam 38 (1986), 187-191; ‘De Czaar Peterbuurt 2. “Werkelijk ten hemelschreiende toestanden”’, Ons Amsterdam 38 (1986), 205-209.

‘Verslag van de werkzaamheden der Gezondheids-commissie, over het jaar 1872’, Gemeenteblad, Afdeeling I, Bijlage IV, Amsterdam 1873, 3 (Verslag van Burgemeester en Wethouders aan den Raad van Amsterdam, van den toestand der gemeente gedurende het jaar 1872).

Zie hierover met name: P. Hofland, ‘Bouw- en woningtoezicht in Amsterdam rond 1900’, Maandblad Amstelodamum 87 (2000), 161-175, en G. Hoogewoud, ‘Het instituut van rooimeesters en bouwopzichters. De worsteling van Amsterdam met de overheidscontrole op de bouwpraktijk in de tweede helft van de negentiende eeuw’, Maandblad Amstelodamum 91 (2004), 5, 3-19. De instortingen betroffen drie huizen in de Pieter Nieuwlandstraat (1899) en vier huizen in de Willibrordusstraat (1900).

De ontwerp-Bouwverordening, voorbereid en opgesteld door J.W.C. van Tellegen, werd op 21 juni 1905 in de Amsterdamse gemeenteraad besproken (Gemeenteblad 1905, Afdeling 2, 819-850 [823]). Van Tellegen was sinds 1900 het hoofd van de nieuwe afdeling Bouw en Woningtoezicht, waarin de voorheen aparte diensten waren samengevoegd. Al eerder, in 1896, was in Amsterdam de Erfpachtregeling ingevoerd die de grondspeculatie moest tegengaan, die gezien werd als belangrijke oorzaak van de prijsopdrijving in het bouwvak.

Vanaf 1920 gingen de premie- en voorschotregelingen ook gelden voor particuliere bouwers (Van Leeuwen 2012, noot 1, 82).

Bijvoorbeeld in het Algemeen Handelsblad van 20 februari 1932: ‘REVOLUTIEBOUW ¬– Eenige nieuw gebouwde huizen op het Mathenesserplein te Rotterdam vertoonen reeds nu zulke angstwekkende scheuren, dat het geen wonder mag heeten, dat zich nog geen liefhebbers hebben aangemeld.’

M.M. Bakker en F.M. van de Poll, Architectuur en stedebouw in Amsterdam 1850-1940, Zwolle/Zeist 1992, 24. Wijk YY – zoals de Pijp ambtshalve bekend stond – werd opgenomen in de Amsterdamse Canon vanwege de ‘haastig gebouwde woningen van slechte kwaliteit’.

Zie Van Leeuwen 2012 (noot 1), 74 en 92. Daar ook de ‘nuchtere constatering’ van Van Wijk uit 1883: ‘Waren er eens geen speculatiebouwers, waar zouden al die menschen moeten wonen, die thans de huizen der ondernemers bevolken!’ (J.C. van Wijk, ‘Speculatiebouw. Aan anonymus K. te R’, De Opmerker 19 (1884), 17-19 [18])

De toestand der werklieden in de bouwbedrijven te Amsterdam 1898 (noot 15), 15.

In de periode 1973-1975 schreef Blijstra in Ons Amsterdam onder andere over de Pijp, Dapperbuurt, Oosterparkbuurt, Transvaalbuurt en de Indische Buurt. Zie ook: R. Roegholt, ‘Stadsvernieuwing in Amsterdam. Wisselende waardering voor de oude wijken’, Spiegel Historiael 1995, 333-338.

H. de Liagre Böhl, Amsterdam op de helling. De strijd om stadsvernieuwing, Amsterdam 2010, 26, 28.

Het GMP vloeide voort uit de hoogst noodzakelijke, grootschalige landelijke inhaalactie waarbij gekeken werd welke voorbeelden van bouwkunst uit de periode 1850-1940 monumentwaardig waren. Aan de eventuele aanwijzing gingen het Monumenten Inventarisatie Project (MIP) en het Monumenten Selectie Project (MSP) vooraf. Geselecteerde objecten die te licht bevonden werden voor de status van rijksmonument kwamen in aanmerking voor die van gemeentelijk monument. Dat aantal was vooraf aan een bovengrens gebonden, wat met zich meebracht dat de omvangrijke groep van naamloze, niet aan architectonische schoonheidswetten beantwoordende negentiende-eeuwse woningbouw van onbekende ontwerpers buiten de boot viel. In 2007 verscheen ter gelegenheid van de afronding van het GMP in het Stadsdeel Centrum de publicatie Het Gemeentelijk Monumenten Project Amsterdam-Centrum. Gebouwd tussen 1850-1940. De lezenswaardige inleiding van Vincent van Rossem en Han van der Zanden beschrijft ook op welke moeilijkheden de onderzoekers stuitten en welke desiderata er nog zijn [6-9].

Van de in dit artikel vermelde woonhuizen is alleen Frederiksplein 28 een gemeentelijk monument (aangewezen in het kader van het GMP). Amsteldijk 27-31 en Amsteldijk 32/Ceintuurbaan 263 zijn wel geïnventariseerd (MIP), maar niet geselecteerd. Ceintuurbaan 257-261, Eerste Jacob van Campenstraat 10-22, Eerste Jacob van Campenstraat 36-38/Frans Halsstraat 25-27, Quellijnstraat 70-88, Roemer Visscherstraat 18 haalden zelfs de inventarisatie niet. Dit gold ook voor Vondelstraat 81-85 maar daarvoor is inmiddels een monumentprocedure in gang gezet nadat bleek dat er in de huizen nog bijzondere interieurs aanwezig zijn. In de Atlas 19de-eeuwse Ring (Van Haaren 2004, noot 7), worden Amsteldijk 27-31, Amsteldijk 32 en Roemer Visscherstraat 18 gewaardeerd als orde 2 (‘Monumentwaardige bouwwerken met een nadrukkelijke architectonische verbijzondering en bouwwerken met een bijzondere cultuurhistorische betekenis’). De andere, niet-monumentale panden zijn gekwalificeerd als orde 3 (‘Karakteristieke bouwwerken met architectonische en/of stedenbouwkundige meerwaarde’ ). Rijks- en gemeentemonumenten zijn orde 1, verder wordt er een basisorde onderscheiden (basiskwaliteit of door ingrijpende wijzigingen verlies van architectonische meerwaarde). Alle panden staan in stedenbouwkundig beschermenswaardige zones (A).

Sinds 1980 wordt de rij van onderling verschillend uitgewerkte individuele huizen gezien als een ‘goed voorbeeld van de betere burgerbouw uit het einde van de negentiende eeuw’.

Voor bouwtekeningen, zie Beeldbank: 5221BT901581 (gevels), 5221BT901582 (plattegronden) en 5221BT901583 (fundering). De plannen behelsden de bouw van een hotel. De gaafheid van het complex, dat oorspronkelijk de hele Kinkerstraatwand tussen Da Costakade en Bilderdijkstraat besloeg, was aangetast door onder andere de sloop van de hoek Kinkerstraat 74-82/Bilderdijkstraat 67-71, de aftimmering van de winkelpuien en de verwaarloosde staat. Vincent van Rossem stelt in de heroverweging onder andere dat de ‘negentiende-eeuwse architectuur en in het bijzonder de massawoningbouw uit die eeuw lange tijd [werd] beschouwd als minderwaardig. Onder invloed van H.P. Berlage en het modernisme werd een visie op de bouwkunst geïntroduceerd die de neostijlen van de negentiende eeuw op een hoop veegde als niet authentieke namaak architectuur’. Ook geeft Van Rossem aan dat ‘de maatschappelijke waardering’ sterk is toegenomen. V. van Rossem, Da Costakade 166-170/Kinkerstraat 56-72: Vinkzicht, Bureau Monumenten & Archeologie, Amsterdam 2008.

Zie J. Schilt, ‘IJkpunt Oost. Van stadsvernieuwing naar stedelijke vernieuwing’, Amsterdam. Monumenten & Archeologie, Jaarboek 6, Amsterdam 2007, 106-117. Rein Blijstra schreef in 1974 over de Oosterparkbuurt (Ons Amsterdam, 233-242) en in 1975 over de Transvaalbuurt (Ons Amsterdam, 49-56). De Zuiderkerkprijs is bestemd voor het beste woningbouwproject dat in het voorbije jaar werd gerealiseerd. ‘De Keyzer’ werd ontworpen door FRANTZEN et al architecten voor De Key. Het blok in de Czaar Peterstraat, Blankenstraat, Eerste Coehoornstraat en de Cruquiusstraat vervangt de zogenoemde ‘dubbeltjespanden’. Die werden in 1878-1880 gebouwd door de ‘Bouwmaatschappij tot verkrijging van eigen woningen’ met het idee dat de honderd arbeidersgezinnen uiteindelijk eigenaar zouden worden van hun woning. Het blok werd gekarakteriseerd door zeer sobere gevelarchitectuur, was bouwtechnisch in zeer slechte staat, in de jaren dertig al eens grootscheeps vertimmerd en recent aangetast door gasexplosie.

Published

2012-06-01

How to Cite

Smit, J. (2012). ‘The utter disgrace of Jerry-building. On the laborious appreciation of late nineteenth-century housing architecture. Bulletin KNOB, 111(2), 83–98. https://doi.org/10.7480/knob.111.2012.2.94

Issue

Section

Articles

Plaudit