Hollands binnenhuis

Nederlandse interieurarchitectuur als studieobject en inspiratiebron in de periode 1870-1920

Auteurs

  • Barbara Laan

DOI:

https://doi.org/10.7480/knob.117.2018.4.3131

##submission.downloads##

Samenvatting

The article provides insight into the phenomenon of the ‘traditional Dutch room’ as an icon of the Dutch interior from the late sixteenth and early seventeenth centuries, and its role as a research topic and source of inspiration for Dutch architects. Research into the neo-Renaissance in the Netherlands has tended to focus on Dutch architecture with the result that neo-Renaissance interiors, and examples of the historical interior in particular, have been largely overlooked. Nor has there been any general article linking the two together.

This article provides the initial impetus for answering the question of why Dutch architects became interested in the history of Dutch interior architecture. Which Dutch designers were prominent in this area of study and design? Which examples were admired and why? What connection was there between study and design among the  various architects?

From around 1875, the major nineteenth-century architecture journals and illustrated works reveal a rise in the number of pictures of Dutch historical interiors and interior elements, especially from the sixteenth and seventeenth centuries, and of designs based on them. The articles, too, testify to a growing interest in the history of Dutch buildings and artefacts and a desire to incorporate Dutch motifs into contemporary design. Although pre-1875 publications contain examples of Dutch buildings, examples of interior elements, such as a ‘chimneypiece’, a ‘tochtpui’ (draught-excluding swing door) or a ‘curio cabinet’ are rare, witness the collection of architectural designs published by theMaatschappij tot Bevordering der Bouwkunst (MIJBB, forerunner of the Royal Institute of Dutch Architects) in the period 1844-1878. It is clear that in the final quarter of the nineteenth century there was a growing desire to investigate and document the interior aspect of the discipline of the Dutch architect and  ‘decorator’ and, in some instances, to use it as the basis for contemporary design.

A number of examples of oak panelling were documented by architects quite early on, including in Afbeeldingen van Oude Bestaande Gebouwen (1854–1907), an illustrated work published by the MIJBB. One of the earliest examples is the panelling in the former ‘weeskamer’ (orphans’ estates chamber) in the Leiden town hall, that was measured and described by the architect J.H. Leliman in 1871. Unlike architects such as Karel Sluyterman, who had the same chamber photographed for his illustrated work Oude Binnenhuizen in Nederland (1908), Leliman did not treat the seventeenth-century interior as a direct model for contemporary design. However, while others continued to design ‘traditional Dutch rooms’, Sluyterman, after a sojourn in Paris, quickly moved on to French art nouveau, although the historical Dutch interior continued to play a role in his lessons at Delft Polytechnic, where he taught decorative art and the art of ornament from 1895 onwards.

The article contributes to the history of ideas of Dutch architecture from the late nineteenth and early twentieth centuries. 

Referenties

W. van Leeuwen, ‘Jan Springer als kwartiermaker van een visionaire architectuur’, De Sluitsteen. Tijdschrift voor

negentiende- en vroeg twintigste-eeuwse architectuur en toegepaste kunsten 7 (1991) 1, 5; C.P. Krabbe, Ambacht, kunst, wetenschap. Bevordering van de bouwkunst in Nederland (1775-1880), Zwolle/Zeist 1998, 224.

J. Bank, Het roemrijk vaderland. Cultureel nationalisme in Nederland in de 19de eeuw, Den Haag 1990; N.C.F. van Sas, ‘De mythe Nederland’, De negentiende eeuw 16 (1992), 4-22; N.C.F. van Sas, ‘Nationaliteit in de schaduw van de Gouden Eeuw. Nationale cultuur en vaderlands verleden. 1780-1914’, in: F. Grijzenhout en H. van Veen (red.), De Gouden Eeuw in perspectief. Het beeld van de Nederlandse zeventiende-eeuwse schilderkunst in later tijd, Nijmegen 1992, 83-106.

Het idee dat er een eigen, typisch Nederlandse vormgeving zou hebben bestaan gerelateerd aan een als nationaal gekwalificeerde smaak is een voorbeeld van wat Hobsbawm ‘the invention of tradition’ heeft genoemd, met dit verschil dat hier is voortgebouwd op tradities die, zij het in een andere hoedanigheid, al eerder werden ‘uitgevonden’. De Nederlandse historicus Van Sas heeft er op gewezen dat Nederland sinds de tijd van de Opstand en de Gouden Eeuw beschikt over een vanzelfsprekend vaderlands gevoel dat niet, zoals bij talloze andere Europese naties, in de negentiende eeuw moest worden uitgevonden, maar dat sinds het begin van de natie (i.e. de tijd van de Opstand) verankerd is geraakt in onze cultuur. N.C.F. van Sas, ‘Vaderlandsliefde, nationalisme en vaderlands gevoel in Nederland’, Tijdschrift voor Geschiedenis 102 (1989) 1, 473.

Voor dit artikel is gebruik gemaakt van onderzoek gesubsidieerd door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek.

Opmetingstekeningen van al of niet bedreigde interieuronderdelen zijn vanaf circa 1870 te vinden in dat plaatwerk. Het zijn in de jaren zeventig vooral schoorsteenmantels, soms in combinatie met een wandbetimmering. Vanaf de jaren tachtig verschijnen er naast de vaste interieurafwerkingen, waaronder vensterversieringen en deuren (1882) ook steeds vaker losse meubelen zoals kasten en tafels (respectievelijk in 1882 en 1888). Daarnaast verschijnen dergelijke tekeningen in de nieuwe organen van de sinds 1880 verjongde architectenvereniging MIJBB (Bouwkundig Weekblad en Bouwkundig Tijdschrift). Ook verschenen

tekeningen in het nieuwe orgaan van het genootschap Architectura et Amicitiae, dat een alternatief moest bieden voor de MIJBB (De Opmerker) en de plaatwerken De Bouwmeester en De Architect.

De architect C. Muysken nam het voorzitterschap van Leliman over in 1879 en bleef aan de leiding tot 1897. Ook de andere bestuursleden werden voor een groot deel gerekruteerd uit de groep Delftse ontwerpers. Bestuur: C. Muysken, P.J.H. Cuypers, N. Redeker Bisdom, C.T.J.L. Rieber, J.R. de Kruyff, Th. Sanders, E. Gugel, J.F. Metzelaar, H.P. Vogel en J.W. Schaap. C. Moes, ‘Een “waardig gebouw” voor de Maatschappij’, in: E. de Jong, C.P. Krabbe en T. Boersma (red.), Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. Schetsen uit de geschiedenis van het genootschap = De Sluitsteen. Tijdschrift voor negentiende-eeuwse en vroeg twintigste-eeuwse architectuur en toegepaste kunsten 9 (1993) 3/4, 86 noot 14.

Krabbe 1998 (noot 1), 220-221. Zie over Hendrick de Keyser: K. Ottenheym, P. Rosenberg en N. Smit, Hendrick de Keyser. Architectura Moderna. Moderne bouwkunst in Amsterdam 1600-1625, Amsterdam 2008. Zie over de Van Steenwinckels: J.A. Skovgaard, A King’s Architecture. Christian IV and His Buildings, Londen 1973. Zie over Hans Vredeman de Vries: P.S. Zimmermann, Die Architectura von Hans Vredeman de Vries. Entwicklung der Renaissancearchitektur in Mitteleuropa, München 2002.

A. van der Blom, Lieven de Key: Haarlems stadsbouwmeester. Een Vlaamse emigrant en zijn rijke nalatenschap, Haarlem 1995.

Van 1886-1895 gaf hij les in ornamenttekenen aan de Haarlemse School voor Kunstnijverheid.

Zie voor een recente studie over de Nederlandse interieurgeschiedenis uit deze periode: C.W. Fock (red.), Het Nederlandse interieur in beeld 1600-1900, Zwolle 2001.

Zie over het ontstaan van de rijkscollectie van kunstnijverheid en interieurs die uiteindelijk werd ondergebracht in het Rijksmuseum in Amsterdam: B. Laan, ‘Kunstnijverheid en interieur in het Nederlandsch museum voor geschiedenis en kunst in het Rijksmuseum in Amsterdam. Ontstaan en opheffing van de cultuurhistorische presentatie 1875-1927’, in: A. Bergmans (red.), Gentse Bijdragen tot de interieurgeschiedenis. Interior History 39 (2014-2016), 69-102.

Zie over het onderwijs van Gugel, zijn leerlingen en leerboeken: D. Baalman, ‘Nederlands eerste hoogleraar bouwkunde: Eugen Gugel’, De Sluitsteen. Tijdschrift voor negentiende- en vroeg twintigste-eeuwse architectuur en toegepaste kunsten 7 (1991) 2/3, 43-66. Brouwer gaat in haar proefschrift in op de vorm en inhoud van negentiendeeeuwse architectuurboeken: P. Brouwer, De wetten van de bouwkunst. Nederlandse architectuurboeken in de negentiende eeuw, Rotterdam 2011.

Baalman 1991 (noot 12), 57-58, C.P. Krabbe, ‘Kasteel “Oud Wassenaar” en het ontstaan van de “Delftse renaissance”’, De Sluitsteen. Tijdschrift voor negentiende- en vroeg twintigste-eeuwse architectuur en toegepaste kunsten 7 (1991) 2-3, 73 e.v. en Krabbe 1998 (noot 1), 234 e.v.; R. Stenvert, ‘Die Wiederentdeckung der Renaissance in der niederländischen Architektur’, in: Schriften des Weserrenaissance-Museums Schloss Brake (Band 8: Nachtrag), München/Berlijn 1995, 113-132.

F.K. Ewerbeck en K.F.W. Henrici, Die Renaissance in Belgien und Holland, Leipzig 1883-1889, Band 1 afb. 21, 24 en 20.

Ewerbeck en Henrici 1883 (noot 14), respectievelijk Band 1 afb. 18, Band 1 afb. 13 en afb. 7.

Ze zijn ontworpen door de Franse beeldhouwer Jan Terwen Aertsz in de periode 1538-1540. Hij kwam uit het Noord-Franse Thérouanne of Terwaan, toen een dorp in een van de gewesten van Nederland. R. Vos en F. Leeman, Het nieuwe ornament. Gids voor de renaissancearchitectuur en -decoratie in Nederland in de 16de eeuw, Den Haag 1986, 31. Een recente studie naar het nieuwe ornament is: R. Stenvert, ‘De internationale uitstraling van het Vitruvianisme. Erik Forssman en de maniëristische architectuur als betekenisdrager’, Bulletin KNOB 114 (2015) 1, 2-20.

Krabbe 1998 (noot 1), 234.

Le Comte nam de ‘vrije studiën’ handtekenen, boetseren en ornamentleer van Gugel over en leidde de in 1878 opgerichte afdeling decoratieve kunst. Het onderwijs van die afdeling hield in: het vak ornamentleer en de geschiedenis van het ornament, maar ook het tekenen en ontwerpen van versieringen en van voorwerpen van kunstnijverheid. J. Hilkhuijsen, Delftse Art Noveau. Onderwijs en ontwerp van Adolf le Comte (1850-1921), Karel Sluyterman (1863-1931) en Bram Gips (1861-1943), Assen/Zwolle 2001, 12 e.v.

Het Wapen van Ceulen, Hilkhuijsen 2001 (noot 18), 24.

Gugel zelf tekende de kast in 1892 voor het plaatwerk Afbeeldingen van Oude Bestaande Gebouwen (1854-1907). Voor de opmetingstekeningen van Jesse zie ook: Het Nieuwe Instituut (HNI), JESS t. 14.3 en JESS t. 14.5 en De Bouwmeester. Zie over Jesse: J. Hoogeveen-Brink, H.J. Jesse. Architect 1860-1943, Rotterdam 1997.

Afbeeldingen van Oude Bestaande Gebouwen, 1888.

Foto’s uit familiearchief Van Dunné in Den Haag in: Hilkhuijsen 2001 (noot 18).

Le Comte was vanaf september 1874 Gugels assistent (later leraar) vooral voor de lessen ornamenttekenen.

Familiearchief Van Dunné in Den Haag, Hilkhuijsen 2001 (noot 18), 38.

Baalman 1991 (noot 12), 51-52. Rieber volgde lessen in de periode 1867-1871 en behaalde in 1874-1875 zijn architectendiploma.

De in de jaren tachtig bij Gugel opgeleide architect H.J. Jesse vervaardigde de tekening van de voorgevel van Sociëteit Minerva voor de publicatie van het project in De Bouwmeester in 1888. Zie ook HNI, JESS t 50.7.

In 1877 verhuisde Jesse als adolescent naar Leiden, waar hij als krullenjongen begon bij timmerman-architect W. Kok. Hij volgde er lessen aan de avondtekenschool. Na een periode als tekenaar te hebben gewerkt in Amsterdam bij het architectenbureau van G.B. Salm, volgde hij een paar jaar colleges aan de Polytechnische School (1882-1983), waar hij les kreeg van Gugel en Le Comte. Moes 1993 (noot 6), 76. Jesse publiceerde eigen ontwerpen in neorenaissancestijl, onder meer in het Bouwkundig Weekblad 1883 ‘schoorsteen voor een hotel’ en in diverse andere tijdschriften.

Baalman 1991 (noot 12), 61; Hilkhuijsen 2001 (noot 18), 94.

S. Braat, J.W.L. Hilkhuijsen en M. Kersten, Museum Huis Lambert van Meerten Delft, Leiden 1993, 16 e.v. Zie ook: C.P. Krabbe, D. Broekhuizen en N. Smit, Huizen in Nederland. De negentiende en twintigste eeuw, Zwolle/Amsterdam 2018, 297 e.v.

A.F. Gips was gespecialiseerd in plafondschilderingen en grafische vormgeving en van 1894-1930 docent handtekenen en kunstgeschiedenis aan de Polytechnische School. Samen met Rosse was hij eerst gevestigd in Schiedam en later in Den Haag. In het Bouwkundig Weekblad verschijnen ontwerpen voor sier- en gebruiksvoorwerpen, zoals een erebokaal uit te voeren in zilver of goud, een ontwerp van Gips en Rosse (1882) en een in koper uit te voeren kandelaar (1883).

Krabbe 1991 (noot 13), 78 e.v. en B. Laan, ‘Het interieur als kleed. Neostijlen in de late 19de eeuw’, in: E. Bergvelt, F. van Burkom en K. Gaillard (red.), Van neorenaissance tot postmodernisme. Honderdvijfentwintig jaar Nederlandse interieurs 1870-1995, Rotterdam 1996, 50 e.v.

Zie over het architectuurdebat: A. van der Woud, Waarheid en karakter. Het debat over de bouwkunst, 1840-1900, Rotterdam 1997.

Zijn opvattingen over de ontwikkeling van de Nederlandse kunstnijverheid zijn gepubliceerd gedurende het laatste kwart van de negentiende eeuw in diverse rapporten, boekjes en in een grote hoeveelheid tijdschriften en week- en dagbladen. Hij analyseerde de toestand van de eigentijdse kunstnijverheidsproductie in 1876 naar aanleiding van de internationale wedstrijd die werd gehouden tijdens de door hem ingerichte kunstnijverheidstentoonstelling in Amsterdam. In 1878 trad hij op als de schrijver van het rapport van de rijkscommissie die adviseerde over de noodzaak van kunstnijverheidsmusea en -onderwijs:

B. Laan, J.R. de Kruyff (1844-1923). Een analyse van zijn ideeën over kunstnijverheid, ongepubliceerde doctoraalscriptie Vrije Universiteit, Amsterdam 1989.

Hij werd beïnvloed door de ideeën van zijn leermeester Gugel, maar ook van de Duitse theoreticus Gottfried Semper (1803-1879) via zijn Weense opleiding.

Zie over het kunstnijverheidsonderwijs: A. Martis, ‘Het ontstaan van het kunstnijverheidsonderwijs in Nederland’, Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 30 (1973), 79-159; A. Martis, ‘Van “tekenschool” tot “kunstvakschool”. De Rijksoverheid en het onderwijs in de beeldende kunsten van circa 1820 tot circa 1940’, in: M. van der Kamp e.a. (red.), De Lucaskrater. Historie en analyse van en meningen over het beeldende-kunstonderwijs aan de kunstacademies in Nederland, Groningen 1984, 34-49.

Een tekening van de Dordtse betimmering werd gepubliceerd in 1873, maar al opgemeten en getekend in 1869 in een woonhuis aan de Gravenstraat. Daarna is de betimmering overgebracht naar de woning van de kunstschilder E. Heemskerk van Beest in Den Haag die eigenaar was volgens de tekening van J.C. Laarman in Afbeeldingen van oude Bestaande Gebouwen. In 1877 werd de betimmering samen met de verzameling van de schilder aangekocht door het College van Rijksadviseurs (1874-1879), die zijn collectie onderbracht in enkele museumzalen in Den Haag aan de Prinsegracht (1875-1883). Via die weg kwam de Dordtse betimmering in het Rijksmuseum in Amsterdam terecht. Zie: Laan 2014-2016 (noot 11), 78 e.v.

B. Laan, ‘Een schilderij in drie dimensies. De “kamer van Jan Steen” of het “schilderachtige voorhuis eener zeventiende- eeuwsche taveerne” op de Wereldtentoonstelling van 1883’, in: C. van Eck, J. van den Eynde en W. van Leeuwen (red.), Het schilderachtige. Studies over het schilderachtige in de Nederlandse kunsttheorie en architectuur 1650-1900, Amsterdam 1994, 117-128.

S. Muthesius, The Poetic Home. Designing the 19th-Century Domestic Interior, New York 2009, 104.

E. Gugel, ‘Het kasteel Oud-Wassenaar’, Eigen Haard (1880), 56-59, 63-66 en Krabbe 1991 (noot 13), 80.

I. Groeneveld, Borskibouw, de opdracht van een bankiersgeslacht voor de villa’s Duinlust, Elswout en Hydepark (1881-1989), ongepubliceerde doctoraalscriptie Vrije Universiteit, Amsterdam 2004; Laan 1996 (noot 31), 34.

HNI, MUYS t 1.

E.J. Krol, De smaak der natie. Opvattingen over huiselijkheid in de Noord-Nederlandse poëzie van 1800-1840, Hilversum 1997. Zie ook: W. Rybczynski, Home. A Short History of an Idea, New York 1986 en H. de Mare, ‘Domesticity in Dispute. A Reconsideration of Sources’, in: I. Cieraad (red.), At Home. An Antropology of Domestic Space, New York 1999, 13-30. Zij ziet het begrip niet als zeventiende-, maar juist als negentiende-eeuwse uitvinding.

Muthesius 2009 (noot 38), 224.

Over de stijlkamergedachte zie: B. Laan, Achter de schermen van de stijlkamer, tent. cat. Rotterdam (Het Nieuwe Instituut), 2015: www.11-stijlkamers.hetnieuweinstituut.nl/sites/default/files/11-essay-stijlkamers-nl-lowres1.pdf (geraadpleegd 9 oktober 2018).

Laan 1994 (noot 37), 124 e.v.

De interieurtekeningen van Elswout bevinden zich in privébezit. Andere delen van het huisarchief zijn ondergebracht bij het Noord-Hollands Archief in Haarlem.

Hilkhuijsen 2001 (noot 18), 31 en 96. TUD-BK inv.nr. 2003147 BKD en 2003229/2003230 BKD.

Sluyterman was opgeleid tot architectdecorateur aan de Academie van Rotterdam waarna hij bij Le Comte de MOtekenakte behaalde. Hilkhuijsen 2001 (noot 18), 21.

K. Sluyterman, Huisraad en binnenhuis in Nederland in vroegere eeuwen, Den Haag 1979 (tweede, fotomechanische herdruk van de tweede druk 1925), 69.

Sluyterman 1979 (noot 49), 2, 39, 46.

Stenvert 2015 (noot 16), 3.

Denkbeelden zoals hier verwoord hebben lange tijd, niet ten onrechte, in een kwaad daglicht gestaan vanwege de manier waarop in de jaren van het Derde Rijk de volkskunde werd gemanipuleerd. De discipline heeft zich in Nederland pas aan het einde van de vorige eeuw van het slechte imago weten te ontdoen. Zie het themanummer van het Volkskundig Bulletin. Antiquaren, liefhebbers en professoren, 20 (1994) 3.

Sluyterman 1979 (noot 49), 74-75.

Zie met name hoofdstuk 5 in: S. Schama, Overvloed en onbehagen. De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw, Amsterdam 1989 (2e dr.), 295-375.

Gepubliceerd

2018-12-12

Citeerhulp

Laan, B. (2018). Hollands binnenhuis: Nederlandse interieurarchitectuur als studieobject en inspiratiebron in de periode 1870-1920. Bulletin KNOB, 117(4), 222–242. https://doi.org/10.7480/knob.117.2018.4.3131

Nummer

Sectie

Artikelen

##plugins.generic.plaudit.displayName##