The search for a definitive stance on restoration. A hundred years of restoration by the Vereniging Hendrick de Keyser

Authors

  • Lisanne van den Bulk

DOI:

https://doi.org/10.7480/knob.117.2018.3.2611

Abstract

The Vereniging Hendrick de Keyser was established in 1918 in response to a spate of demolition and injudicious renovation of historical buildings. Since its inception, the association has acquired 423 buildings in 109 locations in the Netherlands, nearly all of which have undergone one or more restorations of varying intensity. As such, the association has had an impact on the appearance of towns and villages across the Netherlands. But what principles did it apply in carrying out these restorations and how did they compare with the principles employed by the government? Although it was many years before the association laid down clear restoration guidelines, a study of the restorations reveals an evolving set of restoration principles.

Restorations often gave rise to fierce debates among board members and between the board of Hendrick de Keyser and the government. Both extremes of restoration philosophy since the nineteenth century — restore to former glory versus do nothing — found adherents among the association’s architects. Whereas its ‘in-house architect’, A.A. Kok, initially adhered to the Grondbeginselen van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond (Basic Principles of the Dutch Archeological Society, 1917) and took a cautious approach in his restoration work, architects employed by the government attempted to restore buildings to their original ‘historical’ appearance. From the 1930s onwards, both government and Hendrick de Keyser architects carried out ‘former glory’ restorations, although Hendrick de Keyser board members were divided in their opinions about these restorations. After the Second World War the government tended towards the view that restoration work should focus on preservation. This clashed with the views of the association, which continued to carry out many restorations well into the 1960s and 1970s.

During this period, influenced by the 1961 Monumentenwet (Heritage Act), there was growing interest in the building in its surroundings. From the 1970s onwards the government and Hendrick de Keyser increasingly pursued the same principles. There was greater  interest in the preservation of authentic materials and the value of the heritage object as a source for scientific research. The visual quality was no longer paramount. Although there was generally more consideration for the historical layering of a heritage building, that did not apply to twentieth-century buildings, where the availability of adequate documentation usually worked in favour of restoration. In 2009 the Vereniging Hendrick de Keyser set about formulating its own restoration principles with reference to the Charter of Venice (1964) and the Uitgangspunten van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (Principles of the Netherlands Department for the Preservation of Historic Buildings, 1991). The key tenets are ‘preservation through development’ and ‘preservation before renovation’. Over time, the association’s focus has shifted from the object in itself via the object in its surroundings to the story around the object, with the emphasis on nostalgic value. After almost one hundred years, the Vereniging Hendrick de Keyser finally has clearly formulated restoration principles — although it has yet to officially enshrine them in policy — in which the influence of the prevailing views at national and international level is clearly discernible.

References

W. Denslagen, Romantisch modernisme. Nostalgie in de monumentenzorg, Amsterdam 2004, 11-12; M. Halbertsma en M. Kuijpers, Het erfgoeduniversum. Een inleiding in de theorie en praktijk

van cultureel erfgoed, Bussum 2014, 184-185.

J.M. Haga, ‘Openingstoespraak van de voorzitter van de vereniging “Hendrick de Keyser”’, in: Vereniging “Hendrick de Keyser”. Tot behoud van architectonisch of historisch-belangrijke oude gebouwen. Negen en veertigste jaarverslag 1967, [Amsterdam] 1967, 21-22. Het betreft een uitdrukking van de heer Posthumus Meyjes in de brochure: ‘Voorkoming van verdere

stedenschennis’.

M.D. Ozinga, ‘Bij het 50-jarig bestaan van “Hendrick de Keyser”’, Heemschut 45 (1968) 1, 5-6.

J.W. Niemeijer, ‘“Hendrick de Keyser” en de landelijke bouwkunst’, Heemschut 45 (1968) 1, 6-8.

Denslagen 2004 (noot 1), 119-129; Halbertsma en Kuijpers 2014 (noot 1), 81-84.

Na het einde van de Napoleontische Oorlogen wilden landen zich onderscheiden als politieke natiestaten. Om een staat te worden, zocht men naar een gemeenschappelijke cultuur: een

nationale eenheid. Erfgoed was hetgene wat de bevolking bond. Halbertsma en Kuijpers 2014 (noot 1), 56, 178; Denslagen 2004 (noot 1), 120.

Onder onderhoud worden specifieke maatregelen (werkzaamheden) verstaan die nodig zijn voor het fysieke behoud op lange termijn. Wanneer het herstel meer betreft dan onderhoud, spreken we van restaureren. Wanneer geheel of gedeeltelijk wordt teruggegrepen op een eerdere, niet meer aanwezige vorm, spreken we van reconstrueren. Halbertsma en Kuijpers 2014 (noot 1), 77.

Denslagen 2004 (noot 1), 119; Halbertsma en Kuijpers 2014 (noot 1), 73-72.

James Fergusson schreef in 1855 dat kunst de uitdrukking is van een bepaalde tijd. Ingrepen moeten daarom herkenbaar zijn als een hedendaagse toevoeging. Alois Riegl sprak ook over

‘Kunstwollen’, een vormwil die zich eigenlijk onbewust uit in alles wat we in een bepaalde tijd maken. Dit principe wordt nog steeds gehanteerd in de Monumentenzorg. Denslagen noemt de opvatting dat architectuur een product van zijn tijd is een mythe, omdat imitaties ook voor de negentiende

eeuw een belangrijke rol gespeeld hebben, onder andere voor de verspreiding van de verschillende bouwstijlen. Denslagen 2004 (noot 1), 168, 174; Halbertsma en Kuijpers 2014 (noot 1), 58.

Denslagen 2004 (noot 1), 59-72, 82-85, 97, 167-169.

De opkomst van het oudheidkundig of archeologisch onderzoek als wetenschappelijke

discipline in de achttiende eeuw lag hieraan ten grondslag. Er werd hierdoor steeds meer waarde gehecht aan ouderdom van het gebouw en de authentieke bouwmaterialen. Halbertsma en Kuijpers 2014 (noot 1), 80-81.

Denslagen 2004 (noot 1), 15.

Halbertsma en Kuijpers 2014 (noot 1), 62.

In 1918 werd de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg ingesteld met een aparte afdeling die verantwoordelijk was voor het behoud en herstel van monumenten. Het Rijksbureau voor de Monumentenzorg was het uitvoerend orgaan van de commissie. Dit bureau controleerde en bereidde de restauratieplannen voor die vervolgens aan de Rijkscommissie ter beoordeling werden

voorgelegd. Leden van de Rijkscommissie hielden naderhand toezicht op de restauraties. F.W. van Voorden, Inleiding tot de actuele Monumentenzorg. Algemene uitgangspunten van het restaureren, Delft 1989, 21-22; R. Meischke, ‘Het stille einde van een bruisende restauratieperiode’, in: A.G. Schulte e.a. (red.), Monumenten in oorlogstijd. Jaarboek Monumentenzorg 1995, Zwolle 1995, 79-94; W. Martin, Herleefde Schoonheid. 25 jaar Monumentenzorg in Nederland 1918-10 mei 1943, Amsterdam [1995], 11.

Nederlandsche Oudheidkundige Bond, Grondbeginselen en voorschriften voor het behoud en de herstelling en de uitbreiding van oude bouwwerken, Leiden 1917.

Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, Jaarverslag der Rijkscommissie voor de Monumentenzorg over 1918 en 1919, [Den Haag 1920], 68-75; Denslagen 2004 (noot 1), 83, 102.

C. Visser, ‘Over de geschiedenis van de “Vereniging Hendrick de Keyser”’, in: Vereniging “Hendrick de Keyser”. Jaarverslag 1951, [Amsterdam] s.a., 11-12; Het bestuur van Vereeniging “Hendrick de

Keyser”, Voorkoming van verdere stedenschennis, Amsterdam 1918, 1; Archief Vereniging Hendrick de Keyser, Amsterdam (hierna afgekort als HdK), hangmappenarchief Turfkade 11, brief van

de voorzitter van HdK, maart 1930.

F.E. Posthumus Meyjes, ‘Verslag van de secretaris’, in: Vereeniging Hendrick de

Keyser. Tweede Jaarverslag 1919, Amsterdam s.a., 7-11.

Het gebouw bepaalde voor Kok de manier van restaureren. Hij hield voor restauraties

een middenweg aan tussen John Ruskin, die oude gebouwen liet vervallen en Viollet-le-Duc die graag

nieuw-oud maakte. M. Haaksman, ‘De restauraties van Jan de Meijer en A.A. Kok’, Bulletin KNOB 104 (2005) 1, 10-21.

Artikel VIII zegt hierover: ‘In geval herstel onvermijdelijk is, verdient het belang der oorspronkelijke bouwkunstige schoonheid de voorkeur, indien zij op volkomen zekere wijze hersteld kan worden.’ Artikel IX geeft uitleg over hoe op ‘volkomen zekere wijze’ hersteld kan worden: ‘Als aanwijzingen voor de kennis van den vroegeren toestand van een bouwwerk kunnen oude afbeeldingen gelden, voor zooverre zij worden bevestigd door feitelijke gegevens. De “feitelijke

gegevens” behooren aanvaard te worden in hun strikte beteekenis: hunne waarde worde niet uitgebreid door veronderstellingen betreffende verdwenen vormen.’ Nederlandsche udheidkundige

Bond 1917 (noot 15), 18-31.

Denslagen 2004 (noot 1), 86.

Meischke 1995 (noot 14), 79-94.

A.A. Kok, ‘Restauraties verricht aan de huizen der Vereeniging Hendrick de Keyser in het jaar 1929’, Vereeniging Hendrick de Keyser, Jaarverslag 1929, [Amsterdam] s.a., 17-20.

Artikel XXIII geeft aan dat nieuwe toevoegingen die voor het gebruik noodzakelijk zijn, in harmonie met het monument moeten zijn. Het navolgen van oude vormen blijft uitgesloten. In

de toelichting wordt heel toepasselijk in dit geval, aangegeven dat om onderpuien van bijvoorbeeld winkels meer in overeenstemming te brengen met de hedendaagse eisen, voor een eigentijdse

vormgeving moet worden gekozen: ‘Het strijdt met het gezond verstand in zulk geval in oude vormen te willen werken, en een fijnvoelend bouwmeester kan zeer goed een nieuwe oplossing vinden, die het oude werk niet schaadt.’ Artikel XXIV geeft daarnaast nog aan dat nieuwe toevoegingen ‘de stempel van den tijd’ moeten dragen. Hieruit komt duidelijk een blind vertrouwen in het scheppend

vermogen van de kunstenaar naar voren en eveneens de visie dat er een tijdsgeest is die de kunst en architectuur bepaalt. Nederlandsche Oudheidkundige Bond 1917 (noot 15), 29. Hieraan ten grondslag ligt de weerzin van de modernisten tegen alles wat namaak was. Dit gold niet alleen voor nieuwe werken, maar ook bij restauraties. Wanneer toevoegingen zichtbaar waren, was dat in ieder geval eerlijk en geen geschiedvervalsing. Denslagen 2004 (noot 1), p. 117-118; Halbertsma en Kuijpers 2014 (noot 1), 88-89.

Kok s.a. (noot 23), 17-20.

Archief HdK, hangmappenarchief HdK, Turfkade 11, document van de voorzitter (J.Th. Boelen), maart 1930. Het congres werd georganiseerd door de Nederlandse sectie van het Comite Permanent des Congres Internationaux des Architectes, waar 300 personen uit 22 verschillende landen aanwezig waren, zie ook: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 8 mei 1927, 1 en Algemeen Handelsblad, 30 augustus 1927, 9.

Kok s.a. (noot 23), 17-20.

Kok s.a. (noot 23), 17-20.

Zie ook Haaksman 2005 (noot 19), 10-21.

W. van Elburg, ‘Verzameld verleden. Episodes uit een eeuw Vereniging Hendrick de Keyser’, in: Vereniging Hendrick de Keyser. Negenennegentigste jaarverslag 2017, Amsterdam 2018, 62-89.

Voorafgaand aan de restauratie werden zes hedendaagse ontwerpen gemaakt voor de top, maar uiteindelijk werd de gevel hersteld in oude luister, omdat naar aanleiding van een gravure uit de zeventiende eeuw een nauwkeurige reconstructie kon worden gemaakt. J. de Meijer, ‘De restauratie van het oude raadhuisje te Schoorl’, in: Vereeniging “Hendrick de Keyser”. Veertiende jaarverslag

, [Amsterdam] s.a., 18-20.

Archief HdK, dozenarchief Oudezijds Voorburgwal 14, brief van J.Th. Boelen aan A.A. Kok, 19 januari 1940.

J. Gratama, ‘Restauratie en aankoop’, in: Vereeniging “Hendrick de Keyser”, Jaarverslagen 1938-1939-1940, [Amsterdam], s.a., 30-37.

Archief Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna afgekort als RCE), panddossier Oudezijds Voorburgwal 14, J. de Meijer, beschouwingen over het restaureren en mededeelingen over den toestand van perceel 14 O.Z. Voorburgwal’, 27 maart 1940; Archief HdK, dozenarchief Oudezijds Voorburgwal 14, brief van J. de Meijer aan H. van der Kloot Meyburg, 27 april 1940.

Archief RCE, panddossier Oudezijds Voorburgwal 14, brief van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg aan

de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschap (OKW), 31 juli 1939.

Dat Gratama pleitte voor een moderne top is enigszins opmerkelijk, omdat hij een gematigd tegenstander was van het modernisme, een stijl die hij onnatuurlijk achtte. Hij vreesde echter dat de reconstructie op een vervalsing zou uitlopen (zoals bij het raadhuis van Schoorl). Er moest wel iets gebeuren, want hij vond de achttiende-eeuwse top barbaars en daarom pleitte hij voor een nieuwe

vorm. Overigens hekelde hij eveneens de neostijlen. Denslagen 2004 (noot 1), 74, 171.

Archief HdK, dozenarchief Oudezijds Voorburgwal 14, brief van J.Th. Boelen aan J. Mees, 21 november 1939; Archief RCE, panddossier Oudezijds Voorburgwal 14, Notulen van de Bestuursvergadering (hierna: Notulen bestuur HdK) van 28 maart 1940.

Archief HdK, dozenarchief Oudezijds Voorburgwal 14, brief van J. de Meijer aan het Dagelijks Bestuur van HdK, 9 augustus 1935.

Archief HdK, dozenarchief Oudezijds Voorburgwal 14, brief van H.B.E. Warnaars aan J.Th. Boelen, 8 mei 1940.

Archief HdK, bestuursarchief, Notulen bestuur HdK van 9 mei 1940; Archief RCE, panddossier Oudezijds Voorburgwal 14, brief van J.A.G. van der Steur (geadresseerde onbekend), 29 mei 1940;

Archief HdK, bestuursarchief, Notulen bestuur HdK van 13 juni 1940; Archief RCE, panddossier Oudezijds Voorburgwal 14, brief van J. de Meijer aan H. Westermann, 24 oktober 1941.

Halbertsma en Kuijpers 2014 (noot 1), 89-90.

Martin [1995] (noot 14), 23-27, 35. Rond 1930 gingen de traditioneel werkende architecten H.A. van Heeswijk (1872-1947) en J.A.G. van der Steur (1865-1945) eveneens restauraties begeleiden. Onder hen vonden veel reconstructies plaats. De aanpak van Van Heeswijk vond veel navolging onder architecten van het Rijksbureau. Zelfs Kalf ging uiteindelijk mee in deze opvatting. Ook de rayonarchitecten van na de Tweede Wereldoorlog kwamen uit de school van Van Heeswijk, waardoor in de praktijk nog overwegend ‘reconstruerende restauraties’ plaatsvonden. Meischke 1995 (noot 14), 79-94; R. Meischke, Beschouwingen over de Nederlandse Monumentenzorg tussen 1918 en ca. 1970, Amersfoort 1988, 10-11; W. Denslagen, ‘Overleefde schoonheid. Vijftig jaar restaureren en verbouwen’, in: Rijksdienst voor de Monumentenzorg, In dienst van het erfgoed.

Jaarboek Monumentenzorg 1997, Zwolle 1997, 194-215.

J.A.C. Tillema, Schetsen uit de geschiedenis van de Monumentenzorg in Nederland, Den Haag 1975, 469-470.

Denslagen 2004 (noot 1), 96, 103. Dit lag anders voor nieuwbouw, waar de moderne beweging belangrijk werd. De angst voor het modernisme was weg. Daarentegen werd het traditionalisme

geassocieerd met de nationaal-socialis tische beweging en daardoor naar de achtergrond verdrongen. Denslagen 2004 (noot 1), 79, 183.

Denslagen 2004 (noot 1), 79.

H. Millaard, ‘Jaarverslag 1953’, in: Vereniging “Hendrick de Keyser”. Jaarverslag 1953, 33, [Amsterdam] s.a., 5-9.

H. Millaard, ‘Jaarverslag 1954’, in: Vereniging “Hendrick de Keyser”. Jaarverslag 1954, 34, [Amsterdam] s.a., 5-9;

J.W. Dinger, ‘Motieven, die voorgezeten hebben om het perceel Brouwersgracht 218, Amsterdam, te restaureren op een wijze, zoals dat is geschied’, in: Vereniging “Hendrick de Keyser”. Jaarverslag

, 36, [Amsterdam] s.a., 14.

H. Millaard, ‘Restauratie of onderhoudswerken’, in: Vereniging Hendrick de Keyser. Jaarverslag 1954, [Amsterdam] s.a., 6; Kok s.a. (noot 23); J. Gratama en F.A.J. Vermeulen, met medewerking van

C. Visser, Oude Nederlandsche bouwkunst in het bezit van de Vereeniging ‘Hendrick de Keyser’. Gedenkboek uitgeg. ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan der Vereniging Hendrick de Keyser, [Amsterdam] 1943; Vereniging Hendrick de Keyser 1967, (noot 2), 30.

Meischke 1988 (noot 42), 21-22; C. Peeters, Het behoud van de kunst, de kunst van het behoud. Honderd jaar overheidszorg voor het cultureel erfgoed, toespraak C. Peeters, uitgave verzorgd door Vereniging Hendrick de Keyser, [Amsterdam 1975].

W. Raue, ‘Beschrijvingen van de huizen verworven in 1967. Amsterdam, St. Olofskapel en St. Olofspoort 1, 3, 5, 7, en 9’, in: Vereniging ‘Hendrick de Keyser’. Tot behoud van architectonisch- of historisch belangrijke oude gebouwen. Eenenvijftigste jaarverslag 1967, Amsterdam s.a., 26-31. De Olofskapel werd in 1991 aan de gemeente Amsterdam overgedragen.

M.D. Ozinga, ‘Bij het gouden jubileum van “Hendrick de Keyser”’, in: Vereniging “Hendrick de Keyser”. Tot behoud van architectonisch- of historisch-belangrijke oude gebouwen. Negenenveertigste jaarverslag 1967, [Amsterdam] s.a., 26-31.

Authenticiteit wijkt af van begrip ‘oorspronkelijkheid’, dat juist ‘de eerste verschijningsvorm

van het object’ betekent. Denslagen 2004 (noot 1), 115.

Halbertsma en Kuijpers 2014 (noot 1), 173-174.

J. Leupen, ‘Jaarverslag 1966’, in: Vereniging Hendrick de Keyser. Jaarverslag 1966, Amsterdam s.a., 5-9.

W. Raue, ‘Restauraties’, in: Vereniging ‘Hendrick de Keyser’. Tot behoud van architectonisch- of historisch-belangrijke oude gebouwen. Tweeënvijftigste Jaarverslag 1970, Amsterdam s.a., 9-14; Archief RCE, panddossier Rotterdamsekaai 1/Schuitvlotstraat 4, Notulen van de vergadering

van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, 15 januari 1971; R. Meischke, ‘Walther Raue als Monumentenzorger’, Vereniging Hendrick de Keyser. Vijfenzeventigste Jaarverslag 1993,

[Amsterdam] s.a., 21-27.

W. Raue, ‘Verslag van de directeur’, Vereniging Hendrick de Keyser. Tot behoud van architectonisch- of historisch- belangrijke oude gebouwen. Drieënvijftigste Jaarverslag 1971, 53 , [Amsterdam] s.a., 24-25; Archief HdK, bestuursarchief, Notulen bestuur HdK van 2 maart 1971;

Archief RCE, panddossier Rotterdamsekaai 1/Schuitvlotstraat 4, brief van W. Raue aan M.J.J. van Beveren, 2 juni 1971.

Bestuur, Directeur, ‘Verslag van de Vereniging’, in: Vereniging Hendrick de Keyser. Zeventigste Jaarverslag 1988, 70, [Amsterdam] s.a., 5-12.

Bestuur, Directeur 1988 (noot 58), 5-12.

W. Raue, ‘Verslag van de direkteur’, in: Vereniging ‘Hendrick de Keyser. Tot behoud van architectonisch- of historisch belangrijke oude gebouwen, Negenvijftigste jaarverslag 1977, 59, Amsterdam s.a., 13-25.

W. Raue, ‘Verslag van de direkteur’, Vereniging Hendrick de Keyser, Negenvijftigste Jaarverslag 1977, 59, [Amsterdam] s.a., 13-25; C.S.T.J. Huijts, ‘Bij het vertrek van een voorzitter’, Vereniging Hendrick de Keyser 2003. Vijfentachtigste Jaarverslag, 85, [Amsterdam] 2004, 38-45.

Bestuur, Directeur, ‘Verslag van de Vereniging’, in: Vereniging Hendrick de Keyser. Drieënzeventigste jaarverslag 1991, 73, [Amsterdam] s.a., 5-21; Gesprek C. Huijts met auteur, 14-6-2010.

C.S.T.J. Huijts, ‘Al tachtig jaar hetzelfde doel voor ogen?’, in: Monumenten. Vereniging Hendrick de Keyser 80 jaar, 19, [Amsterdam] 1998, 1/2, 11-13.

H. Bollebakker, ‘“De Onbeschaamde” in Dordrecht gerestaureerd II’, Heemschut 74 (1997) 6 (december), 10-15; Gesprek C. Huijts met auteur, 14 juni 2010; Bestuur, directeur, ‘Restauraties in voorbereiding’, in: Vereniging Hendrick de Keyser 1995. Zevenenzeventigste Jaarverslag,

[Amsterdam] 1996, 16-18.

Archief RCE, panddossier Wijnstraat 123-125, brief van Tj. Visser, Rijksdienst voor de Monumentenzorg aan het College van Burgemeester en Wethouders van Dordrecht, 30 januari 1996.

Huijts 1998 (noot 63), 11-13.

S. Stroux, ‘Kein asthetisches Heil, ausser im Alterswert? Over het actuele Duitse reconstructiedebat’, Bulletin KNOB 114 (2015) 2, 84-101. Wat vaker terugkomt bij jonge monumenten, bijvoorbeeld het raadhuis in Hilversum van Dudok, de Derde Ambachtsschool in Scheveningen of de Van Nellefabriek in Rotterdam, is dat de materialen bouwtechnische problemen geven, in zoverre dat herstel alleen voor het voortbestaan van het monument niet genoeg is. Zeker met het oog op herbestemming, waarbij soms aanvullende eisen worden gesteld. Bij

restauraties van deze jonge monumenten staat dan ook vaak de esthetische waarde voorop, in plaats van de authentieke materiele waarde. Er wordt met name ingezet op behoud van het concept

en het gedachtegoed. C. Berns, ‘Het Nieuwe Bouwen gerestaureerd’; C. de Boer-van Hoogevest, ‘Een visie op de huidige restauratiepraktijk’; K. Geevers, ‘Hergebruik en herontwikkeling’, Jaarboek

Cuypersgenootschap 2002/2003. Restaureren, 18/19, Amsterdam 2005, 22-26, 27-32, 56-59.

Van 4 tot 25 oktober 1931 organiseerden G. Rietveld en mevrouw T. Schroder-Schrader een tentoonstelling in een van de huizen, om kopers te interesseren voor de woningen en voor de meubels van Metz. In 1999 is dit modelinterieur teruggebracht in de woning van Erasmuslaan

M. Kuper en I. van Zijl, Gerrit Th. Rietveld. The complete works 1888-1964, Gent 1992, 135; (Open Monumentendag) https://www.openmonumentendag.nl/monument/utrechterasmuslaan-

/ (juni 2018).

Bestuur, Directeur, ‘Restauraties in voorbereiding’, in: Vereniging Hendrick de Keyser. 2001 Drieëntachtigste Jaarverslag, 83 (s.l. s.a.), 26-30; Bestuur, Directeur, ‘Restauraties recent verworven panden’, Vereniging Hendrick de Keyser 2002, Vierentachtigste Jaarverslag 84 (2003), 16-23.

In 1991 zijn richtlijnen opgesteld voor het restaureren van gebouwen, die in 2013 zijn herzien. Er wordt ingezet op regulier onderhoud en restauraties dienen verder verval tegen te gaan, maar hebben nooit een reconstructie van de oorspronkelijke toestand als doel. Er wordt nog eens benadrukt dat monumenten worden aangewezen vanwege ‘bestaande, aanwezige waarden’

en niet vanwege historiserende waarden die alsnog aangebracht werden. De zes geformuleerde uitgangspunten uit 2013 zijn resultaat van veranderde inzichten uit de laatste decennia: restauratie dient om de oorzaak van de schade weg te nemen, is beperkt van omvang, met behoud van zoveel mogelijk historisch materiaal en bij vervanging wordt gebruik gemaakt van hetzelfde materiaal en toegepaste techniek waarbij de ingreep reversibel is. Ook eerdere restauraties dienen met respect te worden behandeld als onderdeel van de (bouw) geschiedenis en het documenteren van de ingrepen wordt aangeraden. Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Het restaureren van gebouwen: algemene uitgangspunten, Zeist 1991; Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed: https://cultureelerfgoed.

nl/onderwerpen/advies/uitgangspunten-voor-restauratie-vanmonumenten (3 januari 2017).

Alois Riegl was al van mening dat je monumenten eigenlijk alleen mag behouden wanneer ze een betekenis in de huidige samenleving hebben, waarmee draagvlak verzekerd is. Dit principe zien

we terug in de Nota Belvedere (1999), waarin gepleit wordt voor behoud door ontwikkeling, om het pand daarmee een nieuwe functie en betekenis in de maatschappij te geven. Halbertsma en Kuijpers

(noot 1), 62; Denslagen 2004 (noot 1), 40-41.

De Nota Belvedere heeft er eveneens toe geleid dat het individuele monument beter is ingebed in zijn context. G. van Tussenbroek, De mythe van de onveranderlijkheid. Stedelijke identiteit en monumenten, Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar Stedelijke identiteit en monumenten, in het bijzonder van de stad Amsterdam, Amsterdam 2015, 22.

I. Finaly en J. Selen, ‘De restauratie van het Kranenbreukershuis. Krakkemikkig karkas wordt solide huis’, Venlose Katernen (2013) 17, 34-49.

Erfgoedstem: https://erfgoedstem.nl/vereniging-hendrick-keyser-wordt-pom/ (20 april 2018); Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed: https://cultureelerfgoed.nl/dossiers/subsidies/professionele-orga- nisatie-voor-monumentenbehoud (20 april 2018). De status als POM maakt subsidieaanvragen bij het Rijk eveneens eenvoudiger.

Stroux 2015 (noot 67), 84-101; Halbertsma en Kuijpers 2014 (noot 1), 73.

Published

2018-09-25

How to Cite

van den Bulk, L. (2018). The search for a definitive stance on restoration. A hundred years of restoration by the Vereniging Hendrick de Keyser. Bulletin KNOB, 117(3), 147–166. https://doi.org/10.7480/knob.117.2018.3.2611

Issue

Section

Articles

Plaudit