The architecture and perception of the hermitage (1770-1860)

The hut, the hermit (doll) and the penchant for solitude in the Dutch landscape garden

Authors

  • Hanneke Ronnes
  • Wouter van Elburg
  • Merel Haverman

DOI:

https://doi.org/10.48003/knob.120.2021.2.718

Abstract

The hermitage is a little researched and understood garden ornament. The hermitage as a place of solitary retreat occurs from antiquity to the late nineteenth century because it appealed to people in different periods and could be easily adapted to the specific wishes of the noble, religious or intellectual owner and the taste of the age. This article presents new research into the hermitage on Dutch country estates, based on an analysis of for sale notices, primary source research (mainly travellers’ tales) and a review of the literature. The hermitage was a widespread phenomenon in the Netherlands. The current inventory has almost tripled the number of known country-estate hermitages from 36 to over a hundred. Thanks to this new, larger data set it was possible to make more accurate statements about the period in which the hermitage was popular, about its distribution in the Netherlands, its location in the garden, its appearance and its significance.

A search through digitally accessible newspapers led to the discovery of many slightly later, smaller hermitages. And whereas Gelderland had previously been regarded as the foremost hermitage province, in light of current knowledge that perception has now swung in favour of Holland. This has also served to accentuate the bourgeois character of the hermitage: it was most prevalent on the country estates of urban regents, located close to the city. Hermitages were initially regarded as a rarity, later as a regular feature of landscape-style private parks, although they were never the most important ornament of such parks. Research has revealed that the location was nearly always isolated. The interior was austere, usually consisting of one or more chairs, a bench or bed, a skull or coffin, an hourglass, books and a (wooden) hermit doll. Evidence suggesting that the hermitage design was highly standardized can also be found in descriptions of hermit’s huts in travel reports.

Contrary to what is often assumed, the popularity of the hermitage suggests that the Dutch were not immune to Romanticism. The fact that the sources provide so little evidence of cynicism vis-à-vis the phenomenon of the hermitage and the hermit supports this thesis. However, the hermit’s hut satisfied a more universal need than mere romanticism: throughout history rooms have been created to which people – usually members of the elite – could withdraw. In that sense the hermitage was a counterpart of the cabinet or study. What remained after the exalted emotions and ideas of Romanticism had subsided, was the walk to the hermitage and, upon arrival, the tranquillity and the view. The Dutch hermitage is in every respect a reflection of the Dutch country estate: both were primarily bourgeois, widespread, urban, and modest in size and furnishing.

Author Biographies

Hanneke Ronnes

Prof.dr. H. Ronnes is historicus, archeoloog en antropoloog en werkt bij Cultuurwetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam en als bijzonder hoogleraar (leerstoel Van der Wyck-de Kempenaer) bij Kunstgeschiedenis en Landschapsgeschiedenis aan de Universiteit Groningen. (h.ronnes@uva.nl; h.ronnes@rug.nl)

Wouter van Elburg

W. van Elburg MA is architectuurhistoricus en schrijft momenteel een proefschrift over woonhuistypologie bij de afdeling Kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Daarnaast is hij in dienst als onderzoeker bij Vereniging Hendrick de Keyser. (w.m.vanelburg@uva.nl)

Merel Haverman

M. Haverman MA studeerde kunstgeschiedenis en erfgoedstudies aan de Universiteit van Amsterdam en is als historicus werkzaam bij Stichting In Arcadië, onderzoekscentrum en planbureau voor groen erfgoed. (haverman@stichtinginarcadie.nl)

References

W. Kist, Het leven, gevoelens en zonderlinge reize van den landjonker Govert Hendrik Godefroi van Blankenheim tot den Stronk, Haarlem 1800, 236.

Synoniemen van hermitage zijn kluizenaarshuten kluis.

Via Delpher, de digitale krantenbank van de Koninklijke Bibliotheek, is gezocht naar hermitages (verschillende schrijfwijzen) genoemd in verkoopadvertenties.

Daar komen nog tien hermitages bij die niet op buitenplaatsen, maar bij tuinen, speeltuinen, uitspanningen en stadshuizen stonden. Het aantal van 36 noemt Wim Meulenkamp in zijn artikel uit 1993, al moest het daadwerkelijke aantal volgens hem een veelvoud daarvan zijn, zie W. Meulenkamp, ‘De cultus van de hermitage in Nederland’, in: M. Bison e.a. (red.), laage hut! Meer grootsch dan vorstelyke hoven. Het Kluisje van Betje Wolff en Aagje Deken te Beverwijk, Beverwijk [1993], 57-74.

C. Hlavac, ‘Eremitagen in frühen mitteleurop ischen Landschaftsg rten’, Gartenkunst 32 (2020) 1, 79-94.

A. Witte, The Artful Hermitage. The Palazzetto Farnese as a Counter-reformation Diaeta, Rome 2008, 106-109; A. Witte, ‘Hermits in High Society. Private Retreats in Late Seicento Rome’, in: D.R. Marshall (red.), Art, Site and Spectacle. Studies in Early Modern Visual Culture, Melbourne 2011, 105-119; A. Witte, ‘Sociable Solitude. The Early Modern Hermitage as Proto-Museum’, in: K.A.E. Enenkel en C. G ttler (red.), Solitudo, Spaces, Places and Times of Solitude in Late Medieval and Early Modern Cultures, Leiden/Boston 2018, 405-450. Hermitages werden in de zeventiende eeuw ook wel ‘romitorii’ genoemd.

Witte 2018 (noot 6), 406-410.

Hlavac 2020 (noot 5), 79-80.

G. Campbell, The Hermit in the Garden. From Imperial Rome to Ornamental Gnome, Oxford 2013, 2.

Witte 2018 (noot 6), 408-409, 414-416.

Witte 2018 (noot 6), 417. De naam ‘hermitage’ werd steeds gangbaarder in plaats van diaeta.

Witte 2018 (noot 6), 106-109, 417.

Hlavac 2020 (noot 5), 80; Volgens Wilfried Hartleb ging het om contrareformatorische propaganda; W. Hartleb, Neuburg. Gartenschloss am Inn. Streiflichter zur Kulturgeschichte (Kultur im Landkreis Passau, Band IV), Salzweg 2006, 103.

Hlavac 2020 (noot 5); Hartleb 2006 (noot 13).

Hlavac 2020 (noot 5), 80; Campbell 2013 (noot 9), 12-13.

Witte 2008 (noot 6), 112-113, 117; Campbell 2013 (noot 9), 52.

E. Ihne, ‘Miraculum mundi – Der Lebensabend. Briefe aus Bergendael’, in: G. de Werd e.a. (red.), Soweit der Erdkreis reicht. Johann Moritz von Nassau-Siegen, Kleve 1979, 95.

Johan Maurits liet onder meer architect Maurits Post erbij roepen, maar die stierf voordat hij kon komen; Ihne 1979 (noot 17), 98.

Ihne 1979 (noot 17), 95-100. 20 Deze kabinetten waren gevuld met brieven, mathematische instrumenten en verfspullen (om kaarten te maken); Ihne 1979 (noot 17), 96.

M.M. Prinsen, De idylle in de achttiende eeuw in het licht der aesthetische theorieën, Amsterdam 1934, 73; C. Huygens, Hofwijck, red. F.L. Zwaan, Jeruzalem 1977 [1651], regels 313, 1705: dbnl.org/tekst/huyg001vita01_01/huyg001vita01_01.pdf (geraadpleegd 14

maart 2021).

L. Daston, Biographies of Scientific Objects, Chicago 2000; E. Sparry, Utopia’s Garden. French Natural History from Old Regime to Revolution, Chicago 2000. Niet alleen natuurwetenschappers hielden zich bezig met de natuurlijke wereld, de hoogste echelons van de samenleving raakten massaal bedwelmd door de ‘cult of nature’; D. Edelstein, The Terror of Natural Right. Republicanism, the Cult of Nature and the French Revolution, Chicago 2009.

G.M. Roemer, ‘From vanitas to veneration. The embellishments in the anatomical cabinet of Frederik Ruysch’, Journal of the History of Collections 22 (2010) 2, 1-18, hier 9.

A. Heumakers, De esthetische revolutie, Amsterdam 2015, 36-86; E. Burke, Een filosofisch onderzoek naar de oorsprong van onze denkbeelden over het sublieme en het schone, red. W. Krul, Groningen 2004 [1757], 25-26.

N.J.H. Dent en T. O’Hagan, ‘Rousseau on “Amour propre”’, Proceedings of the Aristotelian Society 99 (1999) 1, 91-108, hier 106; N. Dent, Rousseau, Abingdon 2005, 14; T. O’Hagan, ‘JJ Rousseau (1712-1778). The novel of sensibility’, in: M. Bell (red.), The Cambridge Companion to European Novelists, Cambridge 2012, 89-106, hier 89. De invloed van Rousseau op de hermitagerage in Nederland moet vooral worden gezocht in zijn popularisering van de natuur als plek voor retraite.

A.M. Backer, E. Blok en C.S. Oldenburger-Ebbers, De natuur bezworen. Een inleiding in de geschiedenis van de Nederlandse tuin- en landschapsarchitectuur van de middeleeuwen tot het jaar 2005, Rotterdam 1998, 29-32; H.M.J. Tromp, De Nederlandsche landschapsstijl in de achttiende eeuw, Leiden 2012, 262. Volgens Tromp moet worden opgemerkt dat de invloed vanuit Engeland niet rechtstreeks en dominant was; voor de eerste ervaring van een ‘Engels’ park en de hermitage bezocht men veelal de Duitse baden en kastelen en de tuinen in en rond Parijs; W. Gobbers, Jean-Jacques Rousseau in Holland. Een onderzoek naar de invloed van de mens en het werk (ca. 1760-ca. 1810), Gent 1963.

M. van den Broeke, ‘“…na f en welgelijkend”. De sierhermitage bij kasteel Westhove’, Cascade bulletin voor tuinhistorie 3 (1994) 1/2, 18-19; L.H. Albers, ‘Follies, bizarre architectuur in Holland. Van houten kluizenaars en andere tuinsieraden op de landgoederen Beeckestijn, Velserbeek, Elswout en Frankendael’, Holland Historisch Tijdschrift 35 (2003) 3, 230-237; L. Wiersma, ‘Vreemde folly bij Frankendael’, Ons Amsterdam (2015) 7, 16-19.

J. Holwerda, ‘“Stompe huijsjes” en andere toepassingen van “boomwortelen”’, PorteFolly: nieuwsbrief van de Donderberggroep 48 (2019), 3-5. De auteur heeft ten bate van ons onderzoek zijn – op het moment nog ongepubliceerde – artikel ‘Hermitage, heremiet, ledeman’, versie 3 april 2019, gedeeld.

W. Meulenkamp, ‘G. van Laars Magazijn van tuin-sieraden als een voorbeeldenboek voor Nederlandse tuingebouwen’, Bulletin KNOB 82 (1983) 3-4, 124-141; W. Meulenkamp en G. Headley, Follies. A Guide to Rogue Architecture in England, Scotland and Wales, Londen 1986; W. Meulenkamp, ‘“Eene schilderachtige hermitage”. Een inventarisatie van sierhermitages en kluizenaarspoppen in Nederland’, Antiek 21(1986) 5, 297-301; Meulenkamp 1993 (noot 4); W. Meulenkamp, ‘Kluizenaars, boeren en dagloners. Levende en quasi-levende stoffering in de landschapstuin’, in: C. van Eck e.a. (red.), Het Schilderachtige. Studies over het schilderachtige in de Nederlandse kunsttheorie en architectuur 1650-1900, Amsterdam 1994, 75-84; W. Meulenkamp, Follies. Bizarre bouwwerken in Nederland en Belgi , Amsterdam 1995; W. Meulenkamp en G. Headley, The English Folly. The Edifice Complex, Liverpool 2020.

Meulenkamp 1993 (noot 4), 57.

Meulenkamp 1993 (noot 4), 63; Meulenkamp 1986 (noot 29), 297.

Meulenkamp 1986 (noot 29), 300; Meulenkamp 1993 (noot 4), 66-71; Meulenkamp 1994 (noot 29), 79.

Zie bijvoorbeeld B. van Zuylen/I. de Charriere, Sir Walter Finch et son fils William [1799], Den Haag 1987, 19; B. Wolff en A. Deken, Historie van den heer Willem Leevend, zevende deel, Den Haag 1784, 370, en B. Wolff en A. Deken, Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut; of, de gevolgen der opvoeding, vijfde en zesde deel, Den Haag 1793, 83.

De meeste verkoopadvertenties dateren uit de periode 1800-1850.

Campbell 2013 (noot 9), 215, 219 en C.S. Oldenburger-Ebbers, ‘De tuinarchitectuur van Johann Georg Michael (1738-1800)’, Bulletin KNOB 90 (1991) 3,73-79, hier 77.

A. van Oosterom, ‘Johann Georg Michael (1738-1800) en zijn zoon Johan George Michael (1765-1858)’, Ledenbulletin Historisch Genootschap Midden-Kennemerland, 33 (2010), 10-11.

Nationaal Archief (NA), FA Boreel 1.10.10, inv.nr. 132: Cornelis Backer Jansz. Aan Jacob Boreel Jansz., 8 januari 1760. Zie ook: Albers 2003 (noot 27), 232.

Designs of chinese buildings van William Chambers (Ned. vert. 1763), het boek Stowe (1769) met afbeeldingen en een plattegrond van het park en Observations on modern gardening van T. Whately (Duitse vert. 1771). Zie: Oldenburger-Ebbers 1991 (noot 35), 75-77, 79.

Tromp 2012 (noot 26), 133-134.

Verschillende egodocumenten (R.P.J. Tutein Nolthenius, Het geslacht Nolthenius, Deel II, Haarlem 1930, 1102-1103, W.H. Nolthenius, Reis naar Gelderland en Cleve anno 1780 (2 en 5 juni). Noord-Hollands Archief (NHA), 139, Familie Nagtglas, inv.nr. 111, Dagregister van een Kleijn Reysje gedaan door C.J. N(agtglas) in den jaare 1791. Het Utrechts Archief (HUA), 32, Familie Van Boetzelaer, inv.nr. 556-a, Reisverslag door Willem Jan Both Hendriksen van een reis naar Gelderland en Bentheim, 1793) spreken van het bezoek aan een hermitage in het park van Het Loo, maar er is geen hermitage bekend. Mogelijk ging het om een zeer tijdelijke hermitage die met de wijzigingen van Lodewijk Napoleon alweer verdwenen is. Wellicht was Schonck ook actief op andere adellijke buitenplaatsen; het is ook mogelijk dat de heren als die van Twickel of De Oorsprong de hermitage afkeken van de vorstelijke parken.

Meulenkamp 1986 (noot 29), 299.

M. Steenbergen, ‘“De dood is toch de schrik der natuur…”; C.C.L. Hirschfeld Theorie der Gartenkunst (1799-1795), G. van Laar, Magazijn van Tuinsieraden (1802) en E.M. Post, ‘Het Land, in brieven (1788) en De Dood’, punt/komma 3 (2002). In de eind-zestiende-eeuwse Antwerpse prentenreeks Solitvdo Sive Vitae Patrvm Eremicolarum (1586) staan hermitages die weer direct als voorbeeld gediend kunnen hebben voor deze boeken.

N. Meerburgh, Naamlyst der boom en heestergewassen dienstig tot het aanleggen van lustboschjes of zogenaamde hermitagien, Leiden 1782.

De kasteleins van ‘Stadwyk’ en ‘Lokaal de Vreede’ bij Amsterdam adverteerden al in 1812 en 1813 dat hun herbergtuinen hermitages bevatten.

Het graauwe mannetje of de dwaasheden den dag, Amsterdam 1820, 67.

De hermitage raakte in zwang op het moment dat de rol van de adel in Nederland, hoewel niet uitgespeeld, ten aanzien van het bezit van landgoederen toch minder dominant was dan voorheen: eind achttiende, begin negentiende eeuw waren de meeste buitenplaatsen in handen van de niet-adellijke elite.

J.H. Kluiver, ‘een reis door Zeeland in 1774’, Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1980), 134-154. Ook geciteerd in Meulenkamp 1993 (noot 4), 64.

G. van Laar, Magazijn van Tuin-sieraden, Amsterdam 1802, 114, biodiversitylibrary.org/bibliography/35984 (geraadpleegd december 2020).

Nederlandsche Tuinkunst. Handboek voor beoefenaars der plantenkunde, bezitters van tuinen en buitenverblijven, boom en bloemkweekers, hoveniers en warmoezeniers, eerste deel, Amsterdam 1837, 22.

Nederlandsche Tuinkunst 1837 (noot 49), 55.

Meulenkamp 1994 (noot 29), 76.

Bijvoorbeeld: ‘de Engelse tuin met zijn hermitage’ (buitenplaatsen Meerwerck en Voortwijck).

‘Een regendag’, Sieboldia. Weekblad voor den tuinbouw in Nederland 5 (1879) 35, 274-275.

Flying Sketches of the Battle of Waterloo, Brussels, Holland, &c., Londen 1852, 74.

I.A. Nijhoff, Wandelingen in een gedeelte van Gelderland, of Geschiedkundige en plaatsbeschrijvende beschouwing van de omstreken der stad Arnhem, Arnhem 1828, 83.

H.W. van Sandick, ‘Reisje naar het Stadhouderlijk Hof in 1787’, De Navorscher 52 (1902) II, 328-342, hier 335.

Brief, Beek bij Nijmegen, van Henriette van Wildenstein aan Sophia Bergman, in: A.B. van Meerten, geb. Schilperoort, Reis door het Koningrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg: voor jonge lieden, tweede deel, Amsterdam 1823, 140-141.

Deventer Dagblad, 15 augustus 1927 [tav Vilsteren]; M.W. Snoeck, ‘Een uitstapje in de environs van Arnhem, september 1813 door N. Essen Meerman’, Bijdragen en mededelingen, deel XXXVI, van Gelre, vereniging tot beoefening van Gelderse geschiedenis, oudheidkunde en recht 36 (1933), 145-158.

T.F. Uilkens, Handboek voor den Nederlandschen tuinbouw, Groningen 1848, 374-375.

A. Brunt en L. Wessels, ‘Een wandeling door het vroeg-romantische landschapspark van Twickel’, Overijsselse historische bijdragen 131 (2016), 51-62, hier 58.

Van verschillende hermitages is bekend dat zij wel van steen en iets rijker aangekleed waren. Zo bezaten de hermitages van Beresteijn en Rhederoord een koepelkamer, had de hermitage van Vredenhoef een gestukadoorde kamer en was de hermitage van Frankendael

in steen opgetrokken.

Van Meerten 1823 (noot 57), 140-141.

Stadsarchief Amsterdam (SA), 394 Inventaris van het archief van de Familie Boissevain en aanverwante families, inv.nr. 27: Verslag van een reis naar Kleef door Dani l Boissevain (1772-1834), Carel Faber en echtgenotes; A. Baggerman en R. Dekker, Kind van de toekomst, de wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798), Amsterdam 2005, 216. Holwerda koppelt het citaat van Otto van Eck aan de buitenplaats Vijverberg bij Lichtenbeek: Holwerda 2019 (noot 28), 3.

Meulenkamp 1986 (noot 29), 300.

H. Arends, Het verheugd Zeeland, Amsterdam 1787, 69.

J. Craandijk, Wandelingen door Nederland met pen en potlood, Deel 2, Haarlem 1876, 344.

Citaat uit Holwerda 2019 (noot 28), 1.

Holwerda 2019 (noot 28), 5.

I.A. Nijhoff, Geldersch Arkadia, of wandeling over Bilioen en Beekhuizen, Arnhem 1820, 27; E. Blok, ‘Wandelen in het Gelderse paradijs. Tuin en park van Biljoen en Beekhuizen’, in: J. Jas en C. Gietman (red.), Biljoen, Kasteel, bewoners, landgoed, Zwolle 2020, 239-257, hier 248-249; Tromp 2012 (noot 26), 164.

Nijhoff 1820 (noot 69).

J.H. Sonstral, ‘Herinneringen van een uitstapje naar Kleef, gedaan in augustus 1854’, Het leeskabinet, mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen, 21 (1854) 4, 39; J.F. Thieme, Het reisje naar Gelderland, of De vervulling van Herman’s wenschen, Nijmegen 1830, 160.

Snoeck 1933 (noot 58).

Bijzondere Collecties van de Universiteit an Amsterdam (BCUvA), Hs. RA F II , Dagboek Willem de Clercq, 1811-1844, Deel II (1811-1812), 173. Digitale versie resources.huygens.knaw.nl/retroboeken/declercq (geraadpleegd 18 april 2020).

G. de Voogt, ‘Een Friese parel’, Eigen Haard 27 (1902) 42, 659-662, hier 662.

Uilkens 1848 (noot 59), 374-375.

Zie bijvoorbeeld krantenartikelen in Dagblad van ’s-Gravenhage, 10 april 1829 en 16 januari 1846 en Algemeen Handelsblad 29 januari 1846. Hoewel deze vooral bedoeld waren voor schilderacademies is het niet ondenkbaar dat hij ook poppen maakte voor hermitages op buitenplaatsen.

A. Bos en J.J. Spahr van de Hoek, Beetsterzwaag in oude ansichten, Zaltbommel 1987, 37.

Broeke 1994 (noot 27), 19.

SA, 394 Inventaris van het archief van de Familie Boissevain en aanverwante families, inv.nr. 27, verslag van een reis naar Kleef door Dani l Boissevain (1772-1834), Carel Faber en echtgenotes. Meerman beschrijft deze bewegende heremiet ook in 1813, zie: Snoeck 1933 (noot 58).

Meulenkamp 1993 (noot 4), 70; Wiersma 2015 (noot 27), 19.

J. van Maurik, Amsterdam bij dag en nacht, Amsterdam 1882, 138. Ook geciteerd in Wiersma 2015 (noot 27), 19.

De hermitage van Biljoen/Beekhuizen lijkt op basis van de omschrijving van omstreeks 1800 een inspiratie te zijn geweest voor de prent uit Van Laar.

Een onbekende bron uit ca. 1800 genoemd door H. Kerkkamp, Kasteel Biljoen en daar rondom, Rheden/Roozendaal 1964, 86. Ook geciteerd in Tromp 2012 (noot 26), 157.

Drents Archief (DA), 0185, De Milly van Heiden Reinestein, inv.nr. 443, Gedichten en toneelstukjes van S.P.A. van Heiden Reinestein ter gelegenheid van verjaardagen van gezinsleden, met bijbehorende tekening; 1776-1805: Toneelstuk 1785.

Kluiver 1980 (noot 47), 143; Van Sandick 1902 (noot 56), 335.

Snoeck 1933 (noot 58).

Sonstral 1854 (noot 71), 39.

Thieme 1830 (noot 71), 160.

Meulenkamp 1986 (noot 29), 300.

Sonstral 1854 (noot 71), 39; W.H. de Vriese, Tuinbouw-flora van Nederland en zijne overzeesche bezittingen: bevattende de geschiedenis en afbeeldingen van nieuwe of merkwaardige planten, bloemen, vruchten, mededeelingen omtrent de kultuur in haren geheelen omvang, in betrekking tot Nederland en zijne overzeesche bezittingen, Eerste deel, Leiden 1855, 240-241. Meulenkamp 1986 (noot 29), 300-301 [zie citaat Potgieter 1838].

SA, 394, inv.nr. 112, Reisverslag Gelderland van Gideon Jeremie Boissevain (1796-1875), 1813; Arends 1787 (noot 64), 69.

Kluiver 1980 (noot 47), 143.

Het graauwe mannetje 1820 (noot 45), 67.

Flying Sketches 1852 (noot 54), 74-76.

BCUvA, Hs. RA F II, Dagboek Willem deClercq 1811-1844, Deel II (1811-1812), 208.

De Vriese 1855 (noot 90), 240-241.

‘Een regendag’ 1879 (noot 53), 274-275.

Craandijk 187 (noot 66), 344.

Wiersma 2015 (noot 27), 19.

Anoniem, ‘Een gelukkige dag’, De wekker. Weekblad voor onderwijs en schoolwezen 39 (1872) 47.

Meulenkamp 1993 (noot 4), 70.

Kruseman, ‘Beetsterzwaag en omstreken’, De Aarde en haar volken (1905), 247-248, hier 248.

G. de Voogt, ‘Een Friese parel’, Eigen Haard 42 (1902), 659-662.

‘Een regendag’ 1879 (noot 53), 274-275.

H. Ronnes, Bij nader inzien, de Nederlandse buitenplaats. Tussen herinnering, vergetelheid en ongemak, Oratie uitgesproken 26 november 2019, Rijksuniversiteit Groningen 2020, rug.nl/research/portal/files/132148810/Ronnes_Hanneke_Bij_nader_inzien_web_.

pdf (geraadpleegd december 2020).

Published

2021-07-15

How to Cite

Ronnes, H., van Elburg , W. ., & Haverman, M. (2021). The architecture and perception of the hermitage (1770-1860): The hut, the hermit (doll) and the penchant for solitude in the Dutch landscape garden. Bulletin KNOB, 120(2), 41–60. https://doi.org/10.48003/knob.120.2021.2.718

Issue

Section

Articles

Plaudit