Contemporary but not modern

The architecture of Arnold Ingwersen

Authors

  • Anne Schram
  • Kees Doevendans

DOI:

https://doi.org/10.48003/knob.121.2022.1.735

Abstract

The Amsterdam architect Arnold Ingwersen (1882-1959) left behind a substantial body of work, yet it is still largely undocumented and has left very few traces in Dutch architectural history. One reason for this was Ingwersen's lack of affinity with the architectural world of his day; in the 1920s and 1930s he did not belong to any of the movements now regarded as of historical importance. His orthodox Protestant views were incompatible with those of his modernist confreres.

As an introduction to the work of Arnold Ingwersen, this article first sketches his background: his Protestant youth and his long apprenticeship in the profession of architect. This is followed by a brief account of his architectural oeuvre, which is characterized by a craftsmanlike and sober style that, combined with a certain purism, was contemporary but not modernist. Compositions of brick volumes with alternating horizontal and vertical elements were accentuated by means of different roof forms and a rhythmic disposition of windows, bays and dormers, supplemented by recurring archetypical motifs like arches, chimneys and pointed gables. A meticulous detailing of ‘pure’ forms was also typical of his work.

Ingwersen’s commissions emanated from his own Protestant community. Initially, the Patrimonium housing association provided the bulk of those commissions, but later on other contacts within the  Protestant network and organizations became his main clients. Public housing projects in Amsterdam – in collaboration with Tjeerd Kuipers – constitute an important component of his oeuvre. In the mid-1920s Ingwersen ventured outside this field as an independent architect, designing schools, churches, homes for the aged and private houses. Relatively little is known about his private housing commissions. In a class apart are the hostels he built in Limburg and Brabant (in  particular Eindhoven) for Protestant workers from the north. In the mid-1930s Ingwersen turned to renovations of which the Valeriuskliniek in Amsterdam was a major commission.

Ingwersen in addition wrote articles and books, chiefly serving his ‘own circle’, such as the  Protestant newspaper De Standaard. In 1935, when his career as architect was at an end, he addressed the much wider readership of De Telegraaf in a series of articles critical of modernist colleagues. The ensuing fierce debate whereby Ingwersen became an object of scorn and alienated himself still further from his profession is discussed, along with In Holland stond een huis (1950), the book in which Ingwersen expounded his ideas about the importance of Calvinist culture for Dutch architecture and town planning.

Notwithstanding the moralizing tone of his publications, Ingwersen’s architectural work is not without its own special merits, witness the fact that several have been heritage listed. A considerable number of his buildings have been demolished, while others have yet to be tracked down. Nevertheless, greater attention to the architecture and underlying ideas of Arnold Ingwersen (as one of many who operated outside the well-known movements) can help to foster a broader understanding and appreciation of relatively unknown architecture in the first decades of the twentieth century.

Author Biographies

Anne Schram

Ir. A.L. Schram (1967) studied art history, architecture and urban development. As an independent researcher, she focuses on cultural plurality in the history of architecture and spatial development.

Kees Doevendans

Dr. ir. C.H. Doevendans (1952) is a guest researcher at TU Eindhoven. As a senior lecturer and professor of urban planning he worked at TU Eindhoven and KU Leuven. His interest is in the theory, history and scientific backgrounds of urbanism from an interdisciplinary point of view.

References

De auteurs werkten gezamenlijk aan idee-ontwikkeling en onderzoek voor dit artikel. Anne Schram onderzocht het architectonische en geschreven oeuvre van Ingwersen; het verslag daarvan vormde de onderlegger van de tekst. Kees Doevendans leverde tekst- en onderzoekbijdragen. Hij deed tevens de redactie.

A. Ingwersen, ‘Maak de kantoren weer tot huizen’, Elseviers Weekblad 6 december 1947, 5. Verschillende tuinwijken zijn afgebroken, net als kerken in Texel en Haarlemmermeer, de Amstelveense kweekschool, een kindertehuis in Limburg en de Valeriuskliniek in Amsterdam.

In Amstelveen, Amsterdam, Goirle en Eindhoven zijn enkele woonhuizen aan Arnold Ingwersen toegeschreven – opgeteld niet eens 1 procent van de circa 3.000 nog niet geïdentificeerde woningen in zijn oeuvre.

P. Collins, Changing Ideals in Modern Architecture, Londen 1965 (reprint 1978), 298-300. P. Brouwer, ‘In de marge van de canon. Over Nederlandse architectuur in de eerste architectuurgeschiedenisboeken’, Bulletin KNOB 114 (2015), 39-55, 53.

Het gezin woonde boven ‘Magazijn De Zwaluw’, Huidenstraat 3-5, Amsterdam; zie advertenties in De Standaard, 12 januari 1895 en 1 oktober 1904. Over de achtergrond van de familie Ingwersen, zie J. de Bruijn en G. Schutte, Tussen observatie en participatie. Twee eeuwen gereformeerde en antirevolutionaire wereld in ontwikkelingsperspectief, Hilversum 2002, 79-80.

M. ter Braak, ‘Twee maal Pascal. De Chineesche muur om het “christelijk volksdeel”. Doorbraken van verschillenden aard’, Het Vaderland, 15 januari 1939. Ter Braak beschrijft de gereformeerde cultuur als ‘een wereld op zichzelf’ met een op isolement gerichte houding om historische traditie te beschermen. Zie ook A. Schipper, Een geknevelde volksopvoeder. C. Rijnsdorp en de culturele verheffing van het calvinistisch volksdeel, Amsterdam 2017, 34, 63, 78, 220. Schipper heeft het over culturele inertie van gereformeerden en een geesteshouding van puriteinse wereldmijding.

C. Smit, De volksverheffers. Sociaal hervormers in Nederland en de wereld, 1870-1914, Hilversum 2015, 350-351. Zie ook Schipper 2017 (noot 5) 18, 31-35.

W. Beekers en R. van der Woude, Niet bij steen alleen. Patrimonium Amsterdam. Van sociale vereniging tot sociale onderneming, Hilversum 2008, 39, 52, 57. Zie ook: ‘Bond Chr. Woningbouwverenigingen’, De Standaard, 6 december 1919. De nevenactiviteit werd al snel hoofdtaak omdat uitzicht op betaalbare huurwoningen het ledenaantal van Patrimonium sterk deed toenemen.

A. Ingwersen, ‘Uit mijn leerjaren’, De Standaard, 28 juni 1935.

N. Japikse, Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld, Amsterdam 1938, 730; ‘De Valeriuskliniek wordt verbouwd’, Algemeen Handelsblad, 15 juni 1938, 11; D. Mulder, ‘Actie voor ramen Matthieu Wiegman Valeriuskliniek’, Cuypersbulletin 22 (2017) 1, 5-9.

Ingwersen 1935 (noot 8).

De band met de vier broers wordt genoemd in ‘Geref. Kerk Haarlemmermeer Oostzijde’, De Standaard, 26 oktober 1926. Over de relatie met Arie Colijn en de vele bouwopdrachten in Nieuwer-Amstel: ‘Een Groeiend Dorp, een tocht door Nieuwer Amstel. Tuinstad onder den rook der hoofdstad’, Algemeen Handelsblad, 30 mei 1931, 5. De gemeente Nieuwer-Amstel heette vanaf 1964 Amstelveen.

Over ‘Vader Willem’, zie H.G.J. Kaal, Het hoofd van de stad. Amsterdam en zijn burgemeester tijdens het interbellum, Amsterdam 2008, 265. Ingwersen vermeldt toegewijde trouw en steun van De Vlugts echtgenote in een voorwoord. Andersom noemde De Vlugt ontwerpen van Ingwersen in een publicatie over Amsterdamse stadsuitbreidingen; zie A. Ingwersen, De Amsterdamsche burgerij en haar stadhuis, Amsterdam 1938, voorwoord; W. de Vlugt (red.), Amsterdam. Stadterweiterung, Wohnungswesen, Amsterdam 1928, 11.

Beekers en Van der Woude 2008 (noot 7), 66-68.

Een onder gereformeerden vaak geciteerde uitspraak van Groen van Prinsterer; zie Schipper 2017 (noot 5), 34.

Ingwersen werd in 1926 bestuurslid van de Ernst Sillem Hoeve van het Nederlandsch Jongelings Verbond (NJV); zie ‘De Ernst Sillem-hoeve’, De Nederlander, 5 juli 1926. In 1934 werd hij ook bestuurslid bij de protestantse Centrale voor Werkloozenzorg, die in de crisisjaren werkkampen organiseerde ter bestrijding van werkloosheid onder protestantse jongemannen. In januari 1935 trouwde de toen 52-jarige Ingwersen met de zestien jaar jongere Antje Huizinga, die bij dezelfde Centrale betrokken was. Zij overleed in augustus 1936. Drie jaar later hertrouwde Ingwersen met Margaretha van Wijk. Beide huwelijken bleven kinderloos.

Vermoedelijk heeft vooral Ingwersen zich op de volkshuisvestingsprojecten gericht, daar Tj. Kuipers in dezelfde jaren ook veel werk had aan kerken die hij als eigen oeuvre ontwierp.

‘Door een vernuftig trappenstelsel [heeft] elke woning een vrijen toegang en de bovenhuizen een vrijen trap’, schreef het Algemeen Handelsblad, op 5 juli 1913 over het bouwblok aan de Schinkelkade. Dit principe werd in de latere bouwblokken ook toegepast.

Beekers en Van de Woude 2008 (noot 7), 106, 109-111, 115, 146. In de gereformeerde bouwblokken hielden bewoners elkaars deugdzaamheid, kerkgang en zondagsrust onderling scherp in de gaten. De wereld buiten de ‘microkosmos’ werd gemeden vanwege stadse gevaren als ‘weelderige drankpaleizen’, politieke of religieuze ontaarding en verontrustende contemporaine kunst. Men ging uit van een principieel onoverbrugbare kloof tussen het gereformeerde volk (‘ons volk’) en alle andere bevolkingsgroepen.

Beekers en Van de Woude 2008 (noot 7), 80-84 over spanningen tussen Ingwersen, Kuipers en Patrimonium. Zie ook V. Stissi, Amsterdam, het mekka van de volkshuisvesting. Sociale woningbouw 1909-1942, Rotterdam 2007, 307-313. Stissi beschrijft hoe voortdurende kritiek van schoonheidscommissies, strenge co rdinatie vanuit de gemeente en financieringsproblemen rond 1922-1923 frustraties opleverden bij veel architecten, vooral de pioniers van de sociale woningbouw voor de Eerste Wereldoorlog.

Trots is Ingwersen op de ingehaalde ‘achterstand’ van de protestantse volkshuisvesting; A. Ingwersen, ‘Schaamte en trots’, De Standaard, 14 juli 1933. Hij was het niet eens met het gereformeerde idee dat scholen belangrijker waren dan woningen; zie A. Ingwersen, ‘Moderne of ouderwetsche woningbouw?, De Telegraaf, 23 oktober 1937, 5.

A. Ingwersen, ‘Minimaal en Massaal’, De Standaard, 15 september 1933 en ‘Moeizaam Werk’, De Standaard, 8 september 1933.

Naar Engels model wordt verwezen in ‘Een groeiende voorstad’, De Standaard, 28 mei 1927. Dit paste bij het gereformeerde ideaal: ‘ieder gezin een eigen, afgesloten woning’; zie ‘Bouwplannen van Patrimonium’, Algemeen Handelsblad, 17 maart 1920, 2 en ‘Amstelveen, het Bloemen- en Tuindorp’, De Telegraaf, 18 juni 1927.

Het eerste tuindorp in Nederland werd in 1911 gesticht, maar was geen sociale woningbouw; zie H. van der Cammen en L. de Klerk, Ruimtelijke ordening. Van grachtengordel tot Vinex-wijk, Utrecht 2010, 108-110. Kuipers en Ingwersen ontwierpen in 1915 een groot deel van het eerste tuindorp in Amsterdam-Noord. Het tuindorp en de buitenwijk pasten bij orthodox protestantse ideeën, zie: K. Doevendans, ‘De ontgoddelijkte stad. Stedenbouw en secularisatie’, in: A. Schram e.a. (red.), Stadsperspectieven. Europese tradities in de stedenbouw, Nijmegen 2015, 214-215.

N. Stieber, Housing Design and Society in Amsterdam. Reconfiguring Urban Order and Identity 1900-1920, Chicago 1998, 132. Stieber wijst op de extra kamer (salon) grenzend aan de woonkamer als onderscheidend kenmerk van de vroege arbeiderswoningen van Patrimonium in Amsterdam-Noord en de Polanenstraat, iets wat vrij snel ook door andere woningbouwverenigingen werd toegepast. Ingwersen bleef in tuindorpen trouw aan dit principe van de extra (‘mooie’ of zondagse) kamer; zie Ingwersen 1933 (noot 21).

Met Tj. Kuipers: Zaandam (1918), Weesp (1921) en twee wijken in Haarlem (1919, 1924). Gelegenheidsformaties: Enkhuizen (1921) met E. Drewes, Utrecht (eerste deel, 1922) met G. van Heerde en particulier woningbouwproject Nieuwer-Amstel (1927) met Z. Gulden.

Zie bijvoorbeeld de gelijktijdige aanbesteding door Ingwersen van ‘wegen, rioleeringen en beplantingen voor een Villa-wijk’ in Nieuwer-Amstel; advertentie in De Standaard, 10 november 1926.

Uitzondering is een project voor Patrimonium met 55 woningen aan de Adelaarsweg in Amsterdam-Noord (1928-1930).

A. Ingwersen, ‘De E ne Man’, De Standaard, 26 mei 1933; Ingwersen 1937 (noot 20); Ingwersen 1933 (noot 21).

Het zal niet eenvoudig zijn dit ontbrekende deel van het oeuvre in kaart te brengen, aangezien een persoonlijk archief ontbreekt en aanbestedingen voor kleinere projecten niet in bladen werden geadverteerd.

Voor het Nederlandsch Jongelings Verbond (NJV) verbouwde Ingwersen in 1926 bij Soest een oud koetshuis met landerijen tot kamplocatie. Enkele jaren later kreeg hij via dit netwerk verschillende opdrachten in Limburg en Brabant. De Utrechtschen Christelijke Besturenbond (UCB) gaf na volkshuisvesting ook een opdracht voor koopwoningen. Banden met de familie Colijn leverden opdrachten op in Nieuwer-Amstel en de Haarlemmermeer. De Vereniging tot Heils des Volks was vaste opdrachtgever voor scholen. Uitzondering is het Gereformeerd Gymnasium, dat zelfstandig opdracht verstrekte en waar (toevallig?) Ingwersens zus Gesina doceerde.

A. Ingwersen, ‘Het nieuwe Geref. Gymnasium in Amsterdam. Het karakter der Amsterdamsche grachten behouden’, De Standaard, 8 februari 1930, 9. Een journalist beschrijft in een parallel afgedrukt artikel een ‘enorm denkwerk’ dat ‘duizenden tekeningen’ vergde; zie ‘De inrichting van het gebouw’, De Standaard, 8 februari 1930, 9.

In het industrialiserende zuiden van het land vond Ingwersen artistieke terughoudendheid minder nodig dan in Amsterdam: ‘in een stad als Eindhoven, die in dezen tijd groeit en dat als met den dag [...] is historische opvatting en traditie in de vormgeving belachelijk’; Ingwersen 1930 (noot 31), 9.

A. Ingwersen, ‘Gezellenhuizen in Hoensbroek en Eindhoven’, Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw, januari 1932, 2-13. Zie ook ‘Ned. Jongelingsverbond. Het huis voor jonge arbeiders te Hoensbroek’, Het Vaderland, 5 april 1929; ‘De arbeid vanwege het Ned. Jongelingsverbond te Eindhoven’, De Standaard, 14 september 1929, 12.

A. Otten, Philips’ Woningbouw 1900-1990, Zaltbommel 1991, 131-134. Eind jaren twintig was de woning- en kamernood in Eindhoven hoog; Otten beschrijft hoe bouwplannen voor gezellenhuizen in een stroomversnelling kwamen met Ingwersen als architect. Het NJV gaf opdracht voor de eerste gezellenhuizen omdat Philips en woningbouwvereniging Thuis Best volgens Otten huiverig waren zich ‘het ongenoegen op de hals [te] halen van godsdienstige groeperingen die de zorg voor de jeugd tot hun competentie rekenen’.

‘Woonhuis voor jonge vrouwen “De Haard” te Eindhoven’, De Standaard, 28 april 1930.

Ingwersen 1932 (noot 33), 13. ‘Deze Philipstehuizen zijn tengevolge van de malaise niet in exploitatie gekomen’.

‘Gezellentehuizen te Eindhoven’, De Standaard, 27 februari 1931. Zie ook: Ingwersen 1932 (noot 33), 11-13.

De kweekschool huisvestte leerlingen op kamers zoals in de gezellenhuizen. De mannen- en vrouwenafdeling waren gescheiden in aparte vleugels met elk eigen ingangen, leslokalen en woonen eetkamers. Daarnaast bevatte het gebouw een gebedszaal en een bibliotheek; zie ‘De Nieuwe Kweekschool van het Leger des Heils te Nieuwer Amstel’, De Standaard, 6 januari 1933.

In Amsterdam verbouwde Ingwersen bijvoorbeeld twee scholen (1929 en 1933), een postkantoor annex boekhandel (1931), pakhuizen (1932) en een grachtenpand (1936). Vermoedelijk heeft hij meer renovaties ontworpen.

E.J. Stoffels, ‘Ir. A. Ingwersen overleden’, De Telegraaf, 19 februari 1959, 3. Het artikel vermeldt dat Ingwersen in de Valeriuskliniek overlijdt. M. Louter, ‘Alleen God kan u redden. Zoektocht naar christelijke psychiatrie beheerste Valeriuskliniek’, Ons Amsterdam, 2 oktober 2010.

In Bouwkundig Weekblad van 25 november 1916 en 20 januari 1917, Tijdschrift voor Volkshuisvesting van december 1921 en november 1922 en Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw van november 1924 en juni 1928 wordt Ingwersen (met Kuipers of Van Heerde) in onderschriften bij enkele foto’s genoemd.

Tussen 1999 en 2003 zijn als rijksmonument aangewezen: de Jan de Liefdeschool en delen van de Zaanhof in Amsterdam, het Eerste Jongenshuis en De Sperwer in Eindhoven, de Voltwoningen in Goirle, twee dubbelwoningen in Amstelveen en het LOMA-huis in Hoensbroek (zie rijksmonumenten.nl). Gemeentelijke monumenten in Amsterdam zijn het complex Stadionbuurt, een deel van de Polanenstraat en van het Eerste Patrimoniumblok, in Amstelveen de Johanneskapel en de Christelijke ULO. In Haarlem is de Patrimoniumbuurt gemeentelijk monument en in Eindhoven gezellenhuis De Valk.

A. Ingwersen, ‘Gij kent uw vak niet’, De Telegraaf, 21 april 1935, p. 17.

Zie De Telegraaf van 27 februari, 15 maart, 19 maart, 24 maart, 31 maart, 4 april en 13 april 1935, met onder andere artikelen van F. Wibaut, A. Staal (de zoon van J.F. Staal), A. Boeken, J.J.P. Oud en Groep ’32 (Zanstra, Giesen en Sijmons).

‘Men moet het Nieuwe Bouwen de ruimte geven. Meening van J.J.P. Oud’, De Telegraaf, 31 maart 1935, 13.

A. Ingwersen, ‘Waarschuwing aan de jonge architecten’, De Telegraaf, 20 april 1935, 9. Het is niet geheel duidelijk waarom Ingwersen de jonge generatie gebrek aan respect verwijt. Dit kan te maken hebben met persoonlijke ervaringen in bijvoorbeeld commissies en met de bijdrage van Groep ’32 die ‘scherpe kritiek’ heeft op zowel ‘oudere generatie architecten’ (met name M. de Klerk) en ‘eigenbouwers’ (exploitanten) als banken, die niet tegemoetkwamen aan ‘nooden en behoeften’ van gehuisveste arbeiders en ook stedenbouwkundig weinig verbeterd hadden; zie P. Zanstra, J. Giesen en K. Sijmons, ‘Taak van den modernen architect. Amsterdam en zijn bouwmeesters’, De Telegraaf, 24 maart 1935, 10.

Ingwersen 1935 (noot 43), 17.

J.G. Wattjes, ‘Verstaan zij hun vak niet? Prof. Wattjes op de bres voor de jongeren’, De Telegraaf, 1 mei 1935, 13; A. Ingwersen, ‘Architect Ingwersen over de atelier-woningen. En de reputatie van Delft’, De Telegraaf, 2 mei 1935, 7; J.G. Wattjes, ‘Debat over het Nieuwe Bouwen. Verwijten aan den heer Ingwersen’, De Telegraaf, 10 mei 1935, 13.

A. Ingwersen, ‘Arch. Ingwersen over de atelierwoningen. Antwoord aan Prof. Wattjes’, De Telegraaf, 11 mei 1935, 9.

A. Ingwersen, In Holland stond een huis, Hoorn 1950, 51.

H.J. Brusse, ‘De publieke opinie en het Museum Boijmans’, de 8 en Opbouw 7 (1936) 9, 106-108; J.B. van Loghem, ‘Onze 20-ste eeuwsche architectuur. Opmerkingen over de uitslag van de Raadhuisprijsvraag van Eindhoven’, de 8 en Opbouw 10 (1939) 15, 154-156.

N[eter], ‘De geest des tijds en het Raadhuis van Eindhoven’, de 8 en Opbouw 10 (1939) 15, 156-158. Dit artikel verwijst ook naar commissies vol oude mannen als Ingwersen.

Redactie, ‘Nogmaals de Raadhuisprijsvraag!’, de 8 en Opbouw 9 (1938) 4, 36-37.

J.H. Plantenga, ‘Bouwkunst en geschiedschrijving’, De Gids 103 (1939), 90-95. Plantenga stelt dat ‘oppervlakkigheid, onnoozelheid en onkieschheid om den voorrang strijden in den taal, zoo slecht, dat menig eerste klasse HBS-er er zich voor schamen zou’. Zie ook ‘De Vertoornde Man’, Katholiek Bouwblad 5 maart 1949. Enkele boeken van Ingwersen waren: Wee mijn volk, Amsterdam 1935; De Amsterdamsche burgerij en haar stadhuis, Amsterdam 1938; Bijbel en natuur, Hoorn 1946; Bijbel en cultuur, Hoorn 1947; In Holland stond een huis, Hoorn 1950; Tussen kerk en hangar, Hoorn 1956.

Museum Boymans, Nederland bouwt in Baksteen 1800-1940, Rotterdam 1941.

Ingwersen 1950 (noot 50), 49, 177-179, 182-184, 257.

Ingwersen 1950 (noot 50), 189, 190-191. Naast de ‘geniaal’ genoemde P.J.H. Cuypers waardeerde hij ook A.W. Weissman en A.L. van Gendt. De Beurs van Berlage bracht volgens Ingwersen vernieuwende versobering, terwijl Van der Meij en De Bazel oog hadden voor de ‘fijnere schaal’.

Ingwersen 1950 (noot 50), 67, 194, 252.

Abraham Kuyper vond protestantse kunst een contradictio in terminis; zie Schipper 2017 (noot 5), 38, 42; en A. Kuyper, ‘Publiek vermaak’, De Standaard, 20 december 1880. Toch probeerde Ingwersen binnen zijn geloofsovertuiging ruimte te maken door de bewonderde voorman zelf tot artiest te verklaren. Hierbij koos hij behendig de (door Kuyper als kansloze protestantse kunstvorm afgewezen) architectuur als metafoor: ‘Gebouwd met hout en steen heeft hij niet, noch gecomponeerd, noch geschilderd, en toch, wie heeft gebouwd zoals hij?’; zie A. Ingwersen, ‘Dr. Abraham Kuyper, de Artiest’, De Standaard, 1 april 1932.

Ingwersen 1950 (noot 50), 262.

Ondanks zijn stelligheid spreekt Ingwersen zichzelf regelmatig tegen. Zo beweert hij dat katholieken te ontaard zijn om ook maar iets goeds voort te kunnen brengen, maar in andere hoofdstukken geldt dat weer niet voor de dichter Vondel en de ‘geniale’ Cuypers. Van heidenen was volgens hem nog minder te verwachten. Daarom was bijvoorbeeld Berlages werk ‘kil, hard en star’. Later noemt Ingwersen Berlage juist als degene die eindelijk bezinning en ware volksaard terugbracht in de Hollandse architectuur; zie Ingwersen 1950 (noot 50), 62-63, 65, 186, 191.

K. Doevendans, ‘In Holland stond een huis. Architectuur, moderniteit en contingentie’, In de Waagschaal 2010, nr. 13, 24-26.

Ingwersen 1950 (noot 50), 194-195.

Ingwersen 1950 (noot 50), 189.

Stieber 1998 (noot 24), 132, 141, 240; Stissi 2007 (noot 19), 202-212.

Published

2022-03-19

How to Cite

Schram, A., & Doevendans, K. (2022). Contemporary but not modern: The architecture of Arnold Ingwersen. Bulletin KNOB, 121(1), 1–20. https://doi.org/10.48003/knob.121.2022.1.735

Issue

Section

Articles

Plaudit