Steenhouwersmerken opnieuw beschouwd: Steenhouwers en fabrieksrekeningen van de Dom in Utrecht

Auteurs

  • Pepijn Van Doesburg

DOI:

https://doi.org/10.7480/knob.116.2017.4.1893

##submission.downloads##

Samenvatting

Stonemasons’ marks on those sections of the Dom Church in Utrecht built after circa 1450 belong to the type of late medieval marks widely used in regions within the Holy Roman Empire. If the assumption is correct that each distinct mark of this type appearing on the same building site is unique to an individual stonemason, there must accordingly be a direct relationship between the marks on the Dom and the stonemasons employed by the masons’ lodge, a record of whose wages are to be found in the surviving construction accounts from 1460 onwards.

To demonstrate the existence of such a link, a new inventory of stonemasons’ marks and a new construction chronology were drawn up and used to determine the period during which each mark appears. The resulting datings were compared with the period when the stonemasons were employed in the lodge. In the case of the latest parts of the transept, the time span in which the 23 most frequently observed marks appear proved to correspond with the employment period of the 23 masons who worked for at least nine months in the Dom Church masons’ lodge. In addition, no single mark was in use for so long that it could not be linked to an individual mason, and there was a mason to match each mark. This makes a direct link between marks and masons highly probable.

Thanks to this discovery, various aspects of stonemasons’ marks – as far as the late medieval situation in Utrecht is concerned, at any rate – can now be discussed with greater authority than was previously the case. Thus it is now possible to state that the marks were indeed personal and that they represent individual stonemasons employed in the lodge. Furthermore, it transpires that the stonemasons were involved in laying as well as working the stones. The masters of works do not appear to have been represented by a mark used over an extended period. Mirror-image marks turn out to represent the same stonemason and minor variations do not by and large indicate different stonemasons. The distinction between marked and unmarked stones turns out to have nothing to do with a double payment system.

Since the identity of some (groups of) stonemasons can be fairly confidently determined, some sections of Utrecht’s Dom Church can be more accurately dated. If it is known which stonemason marked a particular stone, it is also possible to determine the time span within which the stone must have been worked. This gives rise to earliest and latest dates which can then be used to date the section of the building. Several paragraphs cover proposals for a new dating for the oldest vault in the chapter house, for (the construction of) the west transept pillars, and for the two surviving nave-aisle pillars.

Finally, similar stonemasons’ marks in Utrecht’s Dom Church and that of Xanten were compared. Sometimes the chronological distance between the appearance of the marks on the two buildings is so great that the involvement of the same stonemason can be ruled out. In all remaining instances, the absence of matching names in the administration of the respective masons’ lodges for the relevant periods makes it reasonable to assume that different stonemasons were involved. Caution is thus advisable when comparing buildings on the basis of identical stonemasons’ marks.

Referenties

Referenties Van Doesburg

Zie hierover onder meer D. Wolf, ‘Les marques et signes romans et gothiques des tailleurs de pierre du Moyen Age’, in: Actes du XIXe Colloque International de Glyptographie de Colmar (France), Braine-le-Chateau 2015, 355-373. Naast de individuele steenhouwersmerken bestaan er ook groevemerken, onder meer vanaf de vijftiende eeuw gebruikt in Henegouwen, die aangaven uit welke groeve kant-en-klaar geleverde steen afkomstig was, en plaats- of montagemerken die dienden om de juiste positie van een steen in het werk kenbaar te maken. Omdat het daarbij niet om individuele steenhouwersmerken gaat, zijn er bij deze twee typen merken geen conclusies te trekken op de manier waarop dat gebeurd is. Ze blijven hier dan ook buiten beschouwing.

Er bestaan, afgezien van enkele uitgebreide merkinventarissen, weinig algemene overzichtswerken over steenhouwersmerken. Veel literatuur heeft betrekking op individuele bouwwerken en is te vinden in artikelen en monografieen, soms voorzien van een algemene inleiding. Voor dit artikel, dat hoofdzakelijk betrekking heeft op de typisch laatmiddeleeuwse merken in Noord- Europa, bleek vooral literatuur uit Duitstalige landen relevant. Een historiografie van Duitstalige literatuur over steenhouwersmerken is te vinden bij M. Donath, Die Baugeschichte des Doms zu Meisen 1250-1400, Beucha 1999, 104- 106 en bij J. Gerl, ‘Zur Beurteilung mittelalterlicher Steinmetzzeichen am Beispiel der Regensburger Schottenkirche’, in: Kunstgeschichtliche Arbeiten zum Bistum Regensburg (Beitrage zur Geschichte des Bistums Regensburg, Beiband 10), Regensburg 2000, 1-56, hierin 2-11. In de noten van dit artikel wordt verder naar de volgende studies verwezen: K. Friedrich, Die Steinbearbeitung in ihrer Entwicklung vom 11. Bis zum 18. Jahrhundert, Augsburg 1932; W. Wiemer, Die Baugeschichte und Bauhutte der Ebracher Abteikirche 1200-1285, Kallmunz 1958; L. Monjon, Das Berner Munster, Bazel 1960; G. Binding, Pfalz Gelnhausen. Eine Bauuntersuchung, Bonn 1965; H.-J. Krause, ‘Die spatgotischen Steinmetzzeichen des Doms und der Klausurgebaude’, in: P. Ramm, Der Merseburger Dom. Seine Baugeschichte nach den Quellen, Weimar 1977, 184-210; D. von Winterfeld, Der Dom in Bamberg, Band 1: Die Baugeschichte bis zur Vollendung im 13. Jahrhundert, Berlijn 1979; M. Werling, Die Baugeschichte der ehemaligen Abteikirche Otterberg unter besonderer Berucksichtigung ihrer Steinmetzzeichen, Kaiserslautern 1986; F. Dietheuer, Regensburg. Studien zum mittelalterlichen Bauwesen, Regensburg 1989; H. Janse en D.J. de Vries, Werk en merk van de steenhouwer. Het steenhouwersambacht in de Nederlanden voor 1800, Zwolle/Zeist 1991; D.J. de Vries, ‘De bouwgeschiedenis van de Lebuinus tussen circa 1450 en de re formatie’, in: A.J.J. Mekking (red.), De Grote of Lebuinuskerk te Deventer. De ‘Dom’ van het Oversticht veelzijdig bekeken, Zutphen 1992; K. Laier-Beifuss, Spatgotik in Wurttemberg. Die Kirchenbauten des Peter Steinmetz von Koblenz, Petersberg 2001; U. Heckner, ‘Die gotische Chorhalle des Aachener Doms. Ergebnisse der Bauforschung’, in: G. Knopp e.a. (red.), Die gotische Chorhalle des Aachener Doms, Petersberg 2002, 105-168; J. Soentgerath, ‘Die Steinmetzzeichen des Kolner Domes, II. Teil’, Kolner Domblatt. Jahrbuch des Zentral-Dombau-Vereins 68 (2003), 147-180; F. Fuchs, ‘Die mittelalterlichen Steinmetzzeichen am Dom zu Regensburg. Zwischenbilanz eines Forschungsprojektes’, in: Actes du XIVe Colloque International de Glyptographie de Chambord, Braine-le-Chateau 2005, 303-318; Y. Esquieu e.a., ‘Les signes lapidaires dans la construction medievale, edudes de cas et problemes de methode’, Bulletin Monumental 165 (2007), 331-358; H. Masuch, ‘Eine Datenbank fur Steinmetzzeichen. Erkenntnisse und Erwartungen’, in: Naturstein als Baumaterial (Jahrbuch fur Hausforschung 52), Marburg 2007, 139-152; U. Knapp, ‘Steinmetz 58. Ein Wanderer zwischen den Welten’, in: S. Burger en B. Klein (red.), Werkmeister der Spatgotik. Position und Rolle der Architekten im Bauwesen des 14. bis 16. Jahrhunderts, Darmstadt 2009; G.U. Grosmann, Einfuhrung in die historische und kunsthistorische Bauforschung, Darmstadt 2010; G. en M. Donath, ‘Zeugnisse mittelalterlicher Bauplanung und Bauprozesse an den Chorbauten von Naumburg, Schulpforte und Meissen’, in: Der Naumburger Meister, Bildhauer und Architekt im Europa der Kathedralen, Band 2, Petersberg 2011, 1275-1291; F. Fuchs en P. Chotěbor, ‘Zu den Steinmetzzeichen an den Domen in Prag und Regensburg’, Uměni/Art 60 (2012), 509- 521; F. Fuchs, ‘Die Steinmetzzeichen am Regensburger Dom’, in: A. Hubel en M. Schuller (red.), Der Dom zu Regensburg, Textband 1, Munchen/Regensburg 2013, 413-483; U. Schubert, ‘Alter Pfarrthurm, neu geboren.’ Zur Wiederherstellung und zum Ausbau des Frankfurter Doms unter Franz Joseph Denzinger, Marburg 2015; M. Schwarz (Hg.), Die Wiener Hofburg im Mittelalter. Von der Kastellburg bis zu den Anfangen der Kaiserresidenz, Wenen 2015; R. Glaudemans, De Sint-Jan te ’s-Hertogenbosch. Bouwgeschiedenis en bouwsculptuur 1250-1550, Zwolle 2017.

Gewoonlijk worden de merken beschouwd als een controlemiddel in de organisatie van een bouwplaats. Vrij algemeen wordt gedacht aan een hulpmiddel bij uitbetaling in stukloon, zoals bij Friedrich 1932 (noot 2), 15-16; Wiemer 1958 (noot 2), 13; Werling 1986 (noot 2), 40; Laier-Beifuss 2001 (noot 2), 58; Donath 2011 (noot 2), 1281; Fuchs en Chotěbor 2012 (noot 2), 511. Auteurs als Janse en De Vries 1991 (noot 2), 49-51, Heckner 2002 (noot 2), 144 en Grosmann 2010 (noot 2), 35 wijzen er echter op dat er bij veel bouwloodsen alleen in dagloon werd gewerkt zodat de merken voor de uitbetaling overbodig waren; zij beschouwen ze liever als een hulpmiddel bij kwaliteitscontrole. Daarnaast wordt aan de laatmiddeleeuwse merken in de Duitstalige landen wel een symbolische waarde als ‘eretekens’ toegekend, zie Friedrich 1932 (noot 2), 17; Wolf 2014 (noot 1), 363-366.

Bovendien zijn uit de decennia daarvoor een aantal losse rekeningen overgeleverd. Uitgegeven door N.B. Tenhaeff en W. Jappe Alberts (red.), Bronnen tot de bouwgeschiedenis van de[n] Dom te Utrecht, Tweede deel, 3 stukken, ’s-Gravenhage 1946-1976. Het boekjaar 1479/80 is verloren gegaan. De tot 1497 veelal gelatiniseerde namen in de fabrieksrekeningen zijn in dit artikel vernederlandst.

E.J. Haslinghuis en C.J.A.C. Peeters, De Dom van Utrecht, ’s-Gravenhage 1965, 341-342; T. Haakma Wagenaar, Cursus Kennisoverdracht Dom, Utrecht 1978-1980 (machineschrift), 95-98; E. den Hartog, De bouwsculptuur van de Utrechtse Dom. Een andere kijk op de bouwgeschiedenis, Zwolle 2015, 277-294. Laatstgenoemde nam de stijlkenmerken van de bouwsculptuur als uitgangspunt. Voor verschillende kwesties aangaande de bouwgeschiedenis zie ook P. van Doesburg, ‘De bouwgeschiedenis van het transept en het schip van de Utrechtse Dom. Een nieuwe methode voor reconstructie op basis van de bouwrekeningen’, Bulletin KNOB 113 (2014) 4, 188-208.

Janse en De Vries 1991 (noot 2), 123-126 en 148-151. De tabellen zijn blijkbaar aangevuld met gegevens uit Haslinghuis en Peeters 1965 (noot 5), 179, en het overzicht betreffende de kruisgang in A.F.E. Kipp, ‘Domplein: Dom en kloostergang’, in: Archeologische en Bouwhistorische Kroniek, Utrecht 1989, 28-35, hierin 32. Wiersma heeft de schipkapellen en het exterieur van het transept niet onderzocht. Soms hebben de opgegeven merken op p. 148-151 niets met het genoemde bouwdeel te maken; blijkbaar zijn er regelmatig rijen of kolommen verschoven. Ook zijn enkele bouwdelen niet te determineren en zijn sommige merken gebrekkig weergegeven. De lijst steenhouwers op p. 142-146 wemelt van de fouten. Geen wonder dat de auteurs op p. 92 verzuchten: ‘Vergelijking [van de merken] met de namen van de steenhouwers en de periode, waarin zij op grond van de Domrekeningen werkzaam waren, levert geen duidelijke combinaties van namen en merken op.’

Met dank aan Dirk-Jan de Vries.

Met dank aan Hans de Man en Toos van Rijn, die altijd bereid waren mij op het triforium en in andere niet publiekelijk toegankelijke ruimtes van de Dom toe te laten.

De methode blijkt uit eigen bevinding veel betrouwbaarder dan het gebruik van de (soms ook voor wetenschappelijke publicaties toegepaste) verrekijker en de Domproostenkapel op, omdat hier slechts vanaf vloerniveau kon worden gefotografeerd. Ook de buitenzijde van de lichtbeukzone noordwest was niet bereikbaar. Gewelfribben en het (vrijwel geheel vernieuwde) tufstenen parement heb ik niet consequent onderzocht.

Vervolgens komen merken voor op triforiumhoogte van zuid- en oostwand van het zuidtransept, gebouwd vanaf circa 1467. De merkloze periode is te verklaren uit de voorrang die in deze tijd werd gegeven aan de bouw van de Domschool en het kleine kapittelhuis, het feit dat de steen voor de onderste helft van het grote zuidelijke transeptvenster verschikt geleverd werd en de beperkte omvang van de bouwloods in de tussenliggende jaren.

Gezien de onbetrouwbaarheid van de lijst in Janse en De Vries 1991 (noot 2), 123-126 is de daar gehanteerde nummering van de merken niet gehandhaafd. Niet goed leesbare merken zijn buiten beschouwing gelaten. Door de eeuwen heen zijn veel merken verdwenen of onleesbaar geworden, andere zullen verscholen zijn achter de muren die na de instorting van het schip in 1674 tussen de pijlers van het transept en de resterende schiptraveeën zijn opgetrokken. Enkele merken zijn zorgvuldig met schreven weergegeven, sommige zwart ingekleurd. Kenmerkend voor merk 26 is dat het altijd vrij hoog op het steenblok is aangebracht. De drie merken 2, 3 en 13 zijn ook waargenomen op bouwsculptuur. Als zodanig herkenbare groevemerken en plaatsmerken zijn niet aangetroffen.

Veel stenen zijn niet gemerkt en er zijn ongetwijfeld veel merken verdwenen of verscholen achter vulmuren. Een werkman kan ook (tijdelijk) als metselaar actief zijn geweest, of een bepaalde specialisatie hebben gehad, bijvoorbeeld als vervaardiger van bouwsculptuur, die doorgaans niet gemerkt is maar tijdens de transeptbouw wel in de loods werd vervaardigd (zie hierover P. van Doesburg, ‘De musicerende engelen van Henrick Bontmaker. De latei uit de Dom in het Centraal Museum geïdentificeerd’, Tijdschrift Oud-Utrecht 88 (2015), 16-20, hier 18).

Als voorbeeld kunnen de schachten van de westelijke transeptpijlers dienen, waarvan de blokken vermoedelijk gehouwen zijn tussen de zomer van 1470 en de zomer van 1473. Hierop komen dertien merkvormen voor (zie tabel 1; merk 30 op het basement van E8 kan uit een andere fase stammen). In de genoemde periode waren er in totaal ook dertien steenhouwers aan de Domloods werkzaam. Vier van de merken (4, 13, 23, 24) komen relatief weinig voor, wat lijkt te corresponderen met vier steenhouwers die binnen deze periode minder dan een jaar aan de loods verbonden waren.

Hiervoor zijn immers de volgende voorwaarden nodig: een groot aantal (verschillende) steenhouwersmerken die nauwkeurig geregistreerd zijn, een volledige overlevering van de steenhouwersnamen, een betrouwbare reconstructie van de bouwchronologie, een lange bouwtijd en een niet te grote bouwloods met een mix van steenhouwers die gedurende een lange of juist korte periode actief waren. Bij het transept van de Dom van Utrecht is nu aan al deze voorwaarden voldaan.

De hypothese in Den Hartog 2015 (noot 5), 286-287 in dit verband, dat steenhouwers uit de Domloods soms tijdelijk aan de groeve gedetacheerd zouden zijn geweest, lijkt uitgesloten, al was het maar omdat reis- en verblijfkosten in de fabrieksrekeningen ontbreken. Treden 53-87 vertonen merken die elders aan de Dom niet zijn aangetroffen. Hoewel ook hiervoor steenhouwers in de rekeningen beschikbaar zijn, is het theoretisch mogelijk dat deze treden bij uitzondering in de groeve zijn gemerkt.

Bentheimer en Baumberger werden ten tijde van de transeptbouw beide geleverd door steenhandelaar Jan Ruger uit Zwolle, maar de groeven lagen ver uit elkaar in Noordwest-Duitsland. Trachiet, tuf en rode zandsteen waren afkomstig uit het stroomgebied van de Rijn, al ging het bij de bouw van het transept waarschijnlijk deels om hergebruikt materiaal of oude voorraden.

Zie voor de oudere merken bijvoorbeeld Binding 1965 (noot 2), 48 en Werling 1986 (noot 2), 43. Fuchs 2013 (noot 2), 423 stelt vast dat sommige vroege merkvormen aan de Dom van Regensburg zo lang in gebruik waren dat ze hergebruikt moeten zijn. Esquieu e.a. 2007 (noot 2), 352-353 houden de mogelijkheid open dat sommige vroege merkvormen collectief gebruikt zijn.

Het is bekend dat een merk soms van vader op zoon overging, al dan niet in licht gewijzigde vorm, zie Janse en De Vries 1991 (noot 2), 55. De toeschrijving in Janse en De Vries 1991, 55-56 en 92 van twee verwante merken aan Willem en Gijsbert van Boelre is onwaarschijnlijk, omdat Gijsbert te kort in dienst is geweest om hem aan merk 5 te kunnen koppelen. Een analyse van familienamen en patroniemen van de steenhouwers in de Utrechtse fabrieksrekeningen levert verder ook geen duidelijke familierelaties op die met bepaalde merken te associëren zouden zijn.

G. Binding, Baubetrieb im Mittelalter, Darmstadt 1993, 285-291.

Of deze conclusie ook geldt voor de bouwperiode van het schip kan bij gebrek aan gegevens niet worden vastgesteld. Over de metselaarsopleiding van steenhouwers zie Binding 1993 (noot 19), 291-293.

Jacob van der Borch leidde bijvoorbeeld naast zijn aanstelling bij de Domloods een particulier steenhouwers- en beeldhouwersatelier. Voor de hoge maatschappelijke positie van Cornelis de Wael zie P. van Doesburg, ‘Cornelis de Wael, de loopbaan van een Dombouwmeester’, in: Jaarboek Oud-Utrecht 2016, Utrecht 2016, 11-48. In de veertiende eeuw werden werkmeesters blijkens enkele bewaard gebleven contracten soms nog wel geacht zelf handwerk te verrichten, zie M. Hurx, Architect en aannemer. De opkomst van de bouwmarkt in de Nederlanden 1350-1530, Nijmegen 2012, 213-217.

Zie voor zulke merken o.a. Janse en De Vries 1991 (noot 2), 61-62.

Janse en De Vries 1991 (noot 2), 49. De verordening uit Torgau is bekend uit een iets jonger afschrift uit Rochlitz, gepubliceerd in F. Janner, Die Bauhütten des deutschen Mittelalters, Leipzig 1876, 294- 310.

Het gaat om de merken 2, 6, 7, 9, 15, 23, 24, 26, 27, 28, 29, 34 en 35. Vrijwel alle vaker optredende merken aan de Dom komen bovendien op de kop voor, sommige ook op hun zij. De geaccepteerde verklaring voor dit verschijnsel is dat de steenhouwer zijn steen merkte naar gelang de zijde waaraan hij zich op dat moment bevond.

Friedrich 1932 (noot 2), 22; Wiemer 1958 (noot 2), 17; Janse en De Vries 1991 (noot 2), 57-59; Soentgerath 2003 (noot 2), 149-152; Fuchs en Chotěbor 2012 (noot 2), 510.

Soentgerath 2003 (noot 2), 149-152.

Fuchs 2013 (noot 2), 436.

Krause 1977 (noot 2), 186-187 en n. 5. De ledenlijst is overgeleverd in een achttiende- eeuws afschrift.

Bovendien treden ook bij de Dom beide varianten altijd gelijktijdig op. Interessant is verder een merk als 28, dat op de kop de gespiegeld versie oplevert, en dus veel verwarring zou veroorzaken.

Het betreft in feite een gespiegeld merk waarvan één haakje verplaatst is. Zie ook Janse en De Vries 1991 (noot 2), 55 (afb. 53) en 57-59.

Zie bijvoorbeeld de lijst steenhouwersmerken aan het Munster van Bern in Monjon 1960 (noot 2), 437-443.

Merken zouden zich bijvoorbeeld deels op ingemetselde zijden van de steenblokken bevinden, zie Wiemer 1958 (noot 2), 13. Een dergelijke praktijk aan de Dom van Keulen bij Soentgerath 2003 (noot 2), 149, en uitgerekend ook aan de kruisgang van de Utrechtse Dom bij Kipp 1989 (noot 6), 33. Aan de overige bouwdelen van de Utrechtse Dom is het verschijnsel bij restauraties voor zover bekend niet aangetroffen. Bij de bouw van het schepenhuis in Gent werd in 1528 verordend dat de merken altijd op de bovenzijde van de blokken aangebracht werden, zie F. van Tychem, Het stadhuis van Gent, deel II, Brussel 1978, 398-400. Volgens een andere theorie zouden merken met krijt of houtskool op de steen zijn getekend, waardoor ze verloren zijn gegaan, zie Winterfeld 1979 (noot 2), 38. Voorbeelden in de Lebuïnuskerk in Deventer bij De Vries 1992 (noot 2), 71 en aan de vieringtoren van de Sint Jan in ’s-Hertogenbosch bij Glaudemans 2017 (noot 2), 397. Beide praktijken zijn echter relatief weinig aangetoond en zullen het algemene verschijnsel van merkloze stenen niet kunnen verklaren. Volgens een derde theorie zou een steenhouwer op de dag van uitbetaling alleen de bovenste van een stapel door hem gehouwen stenen hebben gemerkt, zie Friedrich 1932 (noot 2), 15-16; Dietheuer 1989 (noot 2), 3; Fuchs 2013 (noot 2), 416- 417. Dit lijkt echter in tegenspraak met de grote variatie in het aantal gemerkte stenen aan verschillende bouwdelen.

Donath 1999 (noot 2), 98-100; Laier- Beifuss 2001 (noot 2), 58.

Janse en De Vries 1991 (noot 2), 49-50; Soentgerath 2003 (noot 2), 149 n. 5. Een mogelijke verklaring voor het verschijnsel zou kunnen zijn dat verschikt geleverde stenen aan het transept van de Dom merkloos zijn. Dat dit niet de enige verklaring kan zijn, blijkt echter uit de situatie aan latere bouwdelen, zoals het bewaard gebleven fragment van het schip, waar het verschijnsel zich nog steeds voordoet, terwijl er toen waarschijnlijk nauwelijks verschikte steen werd geleverd.

Dit idee bij Fuchs 2005 (noot 2), 306-307.

Enkele willekeurige voorbeelden: Wiemer 1958 (noot 2) voor de abdijkerk van Ebrach; Von Winterfeld 1979 (noot 2) voor de Dom van Bamberg; Werling 1986 (noot 2) voor de abdijkerk van Ottenberg; Donath 1999 (noot 2) voor de Dom van Meißen; Soentgerath 2003 (noot 2) voor de noordelijke delen van het schip van de Dom van Keulen; Schubert 2015 (noot 2) voor de Domtoren van Frankfurt am Main.

Dat geldt veelzeggend genoeg niet voor de eerdere, in noot 5 genoemde pogingen tot reconstructie van de bouwgeschiedenis. Het lijkt er ook niet op dat het patroon van steenhouwersmerken ‘verstoord’ wordt door merken die later zijn aangebracht bij wijzigingen of herstellingen, op één uitzondering na die dadelijk genoemd wordt.

Hierbij moet een kanttekening worden geplaatst. Twee van de drie genoemde steenhouwers werkten tot 1473 in de Domloods, maar de drie merken komen nog voor op lichtbeukhoogte van pijler B8, boven het triforium noordwest, dat in de zomer van 1474 werd voltooid. Het is echter goed denkbaar dat pijler B8, mogelijk samen met A8 en het stukje triforium daartussen, al opgemetseld werd vóór de bouw van de scheibogen tussen pijlers B8, C8 en D8 in de zomer van 1473. Bij Janse en De Vries 1991 (noot 2), 124 en Den Hartog 2015 (noot 5), 286-287 is merk 2 ten onrechte als een R weergegeven. Het bestaat in werkelijkheid uit een cirkel met twee benen en zal niet als initiaal moeten worden opgevat.

‘Item Willen [sic] Thonijsz. (…) wrocht voer pinxsten 5 dage (…); Item Willem Thonysz. noch gewrocht na pinxten 23 weken daer waren in 104½ dach (…).’ Het Utrechts Archief, 709 Bewaarde archieven II, inv.nr. 47-1, 20r. Het merk in de Buurkerk is opgenomen in Janse en De Vries 1991 (noot 1), 123; zie voor de datering van de pijlers in de Buurkerk T. Haakma Wagenaar, De bouwgeschiedenis van de Buurkerk te Utrecht. Proeve eener historische voorbereiding van de restauratie van een middeleeuwsch monument, Rotterdam 1936, 184.

Zowel Tielman van Tongeren als Willem van der Borch waren langer werkzaam dan men op basis van deze merken zou vermoeden, maar zij komen als enigen in aanmerking. Zoals eerder vermeld wil het feit dat een merkvorm in een bepaalde periode niet is aangetroffen niet zeggen dat een steenhouwer op dat moment niet aan de Domloods verbonden was. Zie ook de opmerking in noot 12.

Met het voorbehoud dat de continuïteit van het merk als gevolg van de verdwijning van het grootste deel van het schip niet kan worden nagegaan.

Verder komt merk 29 voor aan de westelijke transeptpijlers en ook nog aan de zuidelijke schipkapellen. Willem van der Borch werkte tot 1496 aan de Domloods en lijkt dus net niet in aanmerking te kunnen komen voor de exemplaren aan de schipkapellen. Doordat de rest van het schip is verdwenen, is het niet mogelijk de continuïteit van het merk vast te stellen.

De datering van het grote kapittelhuis in de jaren 1460 door Haslinghuis en Peeters 1965 (noot 5), 479 is onhoudbaar gebleken, zie A. de Groot, De Dom van Utrecht in de zestiende eeuw. Inrichting, decoratie en gebruik van de katholieke kathedraal, Utrecht 2011, 158-161.

‘Item ghevaren tot Amsterdam (…) om steygerhout the copen totten capittelhuys, om dat wulfsel off the breken en de hoger the maken 10 voet dant was’, Tenhaeff en Jappe Alberts 1946-76 (noot 4), tweede stuk, 405.

Metingen door de auteur. De onderste blokken van de schalken waren vanaf vloerniveau bereikbaar, de twee meest westelijke schalkparen waren in hun geheel te meten vanaf de orgelgalerij. De Utrechtse voet bedroeg 26,8 cm.

De kraagstenen werden tot nu toe in verband gebracht met de verbouwing in 1495. Dat doet Den Hartog 2015 (noot 5), 237-243 ook, hoewel zij toegeeft dat bij vijf van de zeven originele kraagstenen de kleding van de afgebeelde profeten voor die tijd archaïsch aandoet.

Zie De Groot 2011 (noot 43), 160 n. 1013. Tegelijk met de verhoging van het gewelf in 1495 werd ook de traptoren verhoogd.

Uitzonderingen zijn de onderste vijftien lagen van pijler B8, die opvallend weinig merken vertonen, en de zones vanaf laag 23 van pijler E8 en laag 24 van F8, waarvan het merkenpatroon aansluit bij dat van de erboven gelegen scheiboogzone en het triforium.

Den Hartog 2015 (noot 5), 283-285 gaat er op grond van stijlkenmerken aan de bouwsculptuur van uit dat de arcadezone van de transeptwestwand tussen F8 en H8 al in samenhang met de zuidelijke transeptgevel werd opgetrokken. Het patroon van steenhouwersmerken wijkt hier echter niet af van dat aan de rest van de westwand, zodat deze hypothese onhoudbaar is. Mogelijk is hier de bouwsculptuur hergebruikt.

Tenhaeff en Jappe Alberts 1946-76 (noot 4), eerste stuk, 453 en 458.

Willem van der Borch en Tielman van Tongeren waren al werkzaam voor 1470. Jacob Gelisz. werd in december 1470 aangesteld, maar omdat in het winterseizoen niet werd gemetseld, kunnen zijn stenen op zijn vroegst in 1471 zijn verwerkt. Lucas van der Borch werd in augustus 1471 aangesteld. Jacob van Nyevelt zal waarschijnlijk niet voor 1472 (toen hij op vol loon kwam) zelfstandig stenen hebben gehouwen.

Voor andere argumenten voor een bouwbegin van de westelijke transeptpijlers omstreeks 1472 zie ook Van Doesburg 2014 (noot 5), 205-206.

R. de Kam, F. Kipp en D. Claessen, De Utrechtse Domtoren. De trots van de stad, Utrecht 2014, 488 n. 99. De auteurs gaan op p. 212 uit van een weinig overtuigende bouwvolgorde van de schippijlers, die ook geen rekening houdt met het aangetroffen vormverschil tussen de pijlerfundamenten.

Wiemer 1958 (noot 2), 82; Von Winterfeld 1979 (noot 2), 39; Werling 1986 (noot 2), 43-44 en Donath 1999 (noot 2), 101. Binding 1965 (noot 2) waagt zich desondanks aan een datering van de palts in Gelnhausen op basis van een vergelijking met steenhouwersmerken aan de twaalfde-eeuwse kloosterkerk in Eberbach.

Dietheuer 1989 (noot 2), 38-42; Janse en De Vries 1991 (noot 2), 59-60 en 92-94; tot op zekere hoogte Masuch 2007 (noot 2).

Friedrich 1932 (noot 2), 24 vergelijkt merken in Ulm en Straatsburg; Donath 2011 (noot 2), 1281-1284 merken in Meißen en Naumburg; Fuchs en Chotěbor 2012 (noot 2), 513-518 merken in Praag en Regensburg.

Zie bijvoorbeeld Krause 1977 (noot 2) voor de Dom van Merseburg; Janse en De Vries 1991 (noot 2), 94; De Vries 1992 (noot 2), 74.

Er bestaat geen gepubliceerde inventaris van steenhouwersmerken aan de Dom van Xanten, en de lijst bij Janse en De Vries 1991 (noot 2), 89 is zeer gebrekkig. De Xantener Dombauhütte beschikt echter over een verzameling afwrijfsels en gipsafgietsels van steenhouwersmerken, die door de auteur van dit artikel is geraadpleegd. De voor de periode vanaf 1492 niet uitgegeven fabrieksrekeningen bevinden zich in het StiftsArchiv Xanten. De auteur van dit artikel heeft inventarisnummer F18 (1492-1503) geraadpleegd. Met dank aan Elisabeth Maas en Torsten Knapp.

De onderzochte periodes zijn bewust ruim genomen om vergissingen ten gevolge van een eventuele onjuiste datering uit te sluiten. De enige overeenkomstige voornamen in de rekeningen van beide loodsen in de relevante periodes zijn Jan (herhaaldelijk), Cornelis en Egbert (beide eenmaal). Janse en De Vries 1991 (noot 2), 93 associëren de overeenkomstige merken met steenhouwers die blijkens de rekeningen in Xanten in 1488 met de uit Utrecht afkomstige loodsmeester Willem Backerweerd naar Xanten gekomen waren. Het zuidportaal kwam echter tot stand onder diens opvolger Jan van Langenberg, en slechts één steenhouwer uit de tijd van Backerweerd schijnt toen nog in de loods werkzaam geweest te zijn. De Utrechtse steenhouwers in Xanten hoeven overigens zeker niet tevoren in de Utrechtse Domloods werkzaam geweest te zijn.

D.J. de Vries, Met het oog op het Laatste Oordeel. De geboorte van het individu in de westerse kunst, Utrecht 2014, 39.

Voor deze waarschuwing zie bijvoorbeeld ook Großmann 2010 (noot 2), 35.

Laier-Beifuss 2001 (noot 2) vergelijkt merken aan kerkgebouwen in Württemberg; Knapp 2009 (noot 2) behandelt een merk dat eveneens aan bouwwerken in Württemberg voorkomt; Fuchs 2013 (noot 2), 442-447 vergelijkt merken aan de Dom van Regensburg met die aan andere bouwwerken in de stad en in de regio; Schwarz 2015 (noot 2), 307 vergelijkt merken aan de Hofburgkapelle en de Stephansdom in Wenen.

Gepubliceerd

2017-12-01

Citeerhulp

Van Doesburg, P. (2017). Steenhouwersmerken opnieuw beschouwd: Steenhouwers en fabrieksrekeningen van de Dom in Utrecht. Bulletin KNOB, 116(4), 161–183. https://doi.org/10.7480/knob.116.2017.4.1893

Nummer

Sectie

Artikelen

##plugins.generic.plaudit.displayName##