'Leugens tegen de geschiedenis?'

Keuzeproblemen bij herstel van torens in de twintigste eeuw

Auteurs

  • Thomas H. von der Dunk

DOI:

https://doi.org/10.48003/knob.120.2021.2.716

##submission.downloads##

Samenvatting

In de twintigste eeuw werd een groot aantal monumentale torens en torenbekroningen door brand, storm of oorlogsgeweld zo zwaar gehavend dat zich de vraag voordeed of, en zo ja hoe, die herbouwd dienden te worden. Moest dat in de exacte vorm van vóór de verwoesting, of moest naar een andere oplossing gezocht worden? Verdiende in het laatste geval de terugkeer naar een (vermeende) eerdere oerversie de voorkeur boven iets nieuws? En moest in het laatste geval voor eigentijdse architectuur gekozen worden, of was een meer historiserende vormentaal gewenst?

In hoeverre werd de richtlijn die het Rijksbureau voor de Monumentenzorg in 1917 had omarmd, en die omwille van de historische eerlijkheid aanvulling in eigentijdse bouwstijl voorschreef, in de praktijk daadwerkelijk nagevolgd? Ter plaatse wilde men vaak herstel van de oude toestand, en dat is in een aantal gevallen uiteindelijk gebeurd. In dit artikel wordt, aan de hand van een twintigtal voorbeelden, voor het eerst bekeken of er in de keuzes een lijn te ontdekken valt. Speciaal het vijftal uitgeschreven torenprijsvragen (voor het stadhuis van Leiden en voor beeldbepalende kerktorens in Arnhem, Zutphen, Hulst en Weert) is daarbij van belang, omdat daar in het program van eisen specifieke wensen konden worden geformuleerd, er vervolgens uit een reeks van inzendingen moest worden gekozen, en de jury haar preferenties openlijk moest beargumenteren.

De noodzaak tot herbouw stond steeds bij voorbaat vast, ook al had, als door oorlogsgeweld ook de kerk in puin lag, deze niet de grootste prioriteit. Geheel middeleeuwse torens, zoals die van de Martinikerk in Doesburg, hadden de meeste kans om in oude vorm te worden hersteld. Bezat een gotische toren een bekroning in renaissancistische, barokke of classicistische vorm, dan speelde een esthetisch oordeel vaak een rol bij de keuze: de torenbekroning van de Stevenskerk van Nijmegen werd karakteristiek geacht, die van de Eusebiuskerk in Arnhem niet. Bij de Abdijtoren in Middelburg werd de barokbekroning in hoofdlijnen hersteld, maar aangepast aan de vereisten van een groter carillon. In de praktijk blijkt dan de grens in het midden van de zeventiende eeuw te liggen; latere bekroningen werden al snel te onbeduidend bevonden.

Neogotische spitsen op gotische torens maakten altijd plaats voor iets anders. Dat kon soms een (al dan niet vrije) reconstructie van een oudere bekroning in renaissance- of baroktrant zijn, zoals bij de Christoffelkathedraal in Roermond; in andere gevallen een moderne, geheel nieuwe, zoals bij de St. Willibrord in Hulst, of een enigszins historiserende, zoals bij de St. Martinus in Weert. Ook zonder oorlogsschade werd de gietijzeren spits van de Jacobskerk in Den Haag ingeruild voor een torenhelm die teruggreep op de oorspronkelijke uit de zestiende eeuw.

Eén mogelijkheid werd bij gotische torens nergens daadwerkelijk beproefd: een reconstructie van de oorspronkelijke (naald)spits; omdat die nooit was gerealiseerd, of omdat reconstructie bij gebrek aan betrouwbare gegevens onmogelijk was. Alleen in het geval van de Walburgiskerk in Zutphen passeerde deze mogelijkheid de revue, maar uiteindelijk werd de afgebrande peperbus toch herbouwd.

Biografie auteur

Thomas H. von der Dunk

Dr. T. H. von der Dunk studeerde 1979-1988 kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, met als specialisatie architectuur. In 1994 promoveerde hij in Leiden op een studie over de monumentenpolitiek van de Habsburgers tussen 1450 en 1750. Sinds 2002 is hij zelfstandig publicist en politiek commentator, sinds 2006 tevens gastonderzoeker bij Europese Studies aan de UvA. Hij publiceert over de Nederlandse, Duitse en Europese architectuur- en cultuurgeschiedenis van de zestiende tot de negentiende eeuw. t.h.vonderdunk@uva.nl

 

Referenties

Zie mijn korte beschouwing, ‘De Notre-Dame kun je niet “authentiek” restaureren’, NRC Handelsblad 9 mei 2019, Cultureel Supplement, C4-C5.

E.E. Viollet le Duc, Dictionaire raisonée de l’architecture fran aise du XIe au XVIe siécle, deel viii, Parijs 1866, 14.

Zie J.A.C. Tillema, Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland, Den Haag 1975, 100-103; W.F. Denslagen, Omstreden herstel. Kritiek op het restaureren van monumenten. Een thema uit de architectuurgeschiedenis van Engeland, Frankrijk, Duitsland en Nederland (1779-1953), ’s-Gravenhage 1987, 94-96.

Zie in algemene zin T.H. von der Dunk, ‘De moeizame vormgeving van het verleden’, Bulletin KNOB 105 (2006) 4, 108-122.

Voor de Grondbeginselen zie Tillema 1975 (noot 3), 121-127, en voor enige praktijkvoorbeelden Denslagen 1987 (noot 3), 172-184.

Daarover als evaluatie: M. Wiegman, ‘De restauratie van de Domtoren, verschillende Restauratieopvattingen verenigd’, Bulletin KNOB 109 (2010) 6, 222-233. Zie voorts G.W. van Heukelom, ‘De Domtoren te Utrecht en zijne herstellingswerken’, Jaarboekje van Oud-Utrecht 1927, 42-59; E.J. Haslinghuis en C.J.A.C. Peeters, De Dom van Utrecht, ’s-Gravenhage 1965, 409-410; beT. Haakma Wagenaar, Memorandum Domtoren, deel iii (De restauratie van 1901-1931), Utrecht 1975, 54-92; R. de Kam, F. Kipp en D. Claessen, De Utrechtse Domtoren. Trots van de stad, Utrecht 2014, 327-393.

Voor het besluit zie Van Heukelom 1927 (noot 6), 45-46. Voor een architectuurhistorisch beargumenteerde veroordeling van de ingreep zie T. Haakma Wagenaar, ‘De spits van den Domtoren’, Jaarboekje van Oud-Utrecht 1938, 25-41. Zie ook: Haakma Wagenaar 1975 (noot 6), iii, 86-92, en De Kam, Kipp en Claessen 2014 (noot 6), 344-347.

Wiegman 2010 (noot 6), 225-226 resp. 222.

Wiegman 2010 (noot 6), 222.

Voor zover ik weet is er voor heel Nederland slechts het summiere overzicht van E.H. ter Kuile, J.A.L. Blom en C.J.M. van der Veken, ‘Oorlogsschade aan monumenten van geschiedenis en kunst in Nederland’, Bulletin van de n.o.b., 5e serie 1 (1947), 69-89. Het totale aantal oorlogsslachtoffers bedroeg 143 stuks, waarvan 54 volledig verwoest; zie I. Pey, ‘Torenprijsvragen in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog, in het bijzonder voor de vieringtoren van de St. Willibrordusbasiliek te Hulst’, Jaarboek Monumentenzorg 1995, 184. Zie voor de oorlogsschade ook H. Janse, De Lotgevallen der Nederlandse Kerkgebouwen, Zaltbommel 1969, 141-145. Een vruchtbare bron als eerste regionaal overzicht is A. van Rijswijck, De verwoeste kerken van Limburg, Roermond 1946.

Voor Doesburg, zie J. van Raalten, De Martinikerk van Doesburg. Het hart van een Hanzestad, Doesburg 2010, 75-76, 80. Voor Doetinchem: T.J. Rougoor, Catharinakerk kroon van Doetinchem. 12 eeuwen Doetinchem, Doetinchem 2000, 260-263. Voor Arnhem: B.T. Boeyinga, ‘De St. Eusebiuskerk en toren te Arnhem’, Bouwkundig Weekblad 65 (1947), 71-73; H.P.R. Rosenberg, ‘De Grote Kerk te Arnhem’, in: De Grote Kerk van Arnhem. Bouw, verwoesting, herbouw, Arnhem 1964, 29, 32; A.G. Schulte, De Grote of Eusebiuskerk te Arnhem. IJkpunt van de stad, Utrecht 1994, 82-84. Voor Nijmegen: H. de Heiden, G. Oldenbeuving en H. Jansen, De St. Stevenstoren van Nijmegen, Nijmegen 2004, 21-27; R. Glaudemans, ‘Restauratie, verwoesting, wederopbouw. Instandhouding in de twintigste eeuw’, in: H. Peterse e.a. (red.), De Stevenskerk. 750 jaar spiegel van Nijmegen, Nijmegen 2017, 270-276. Voor Rhenen: A.W. van de Bunt, De Sinte Cumera van Rhenen, Rhenen 1974, 37-41; H.P. Deys, ‘Vijf eeuwen Cuneratoren’, in: H.P. Deys, A.J. de Jong en W.H. Strous, 1492-1992. 500 jaar Cuneratoren te Rhenen, Rhenen 1992, 22-30. Voor de Lange Jan in Middelburg: J. de Meyer, ‘De spits van de “Lange Jan” te Middelburg’, Forum 5 (1950) 433-436; K. Verschoor, ‘De herbouw van het Abdijcomplex’, in: K. Bosma (red.), Architectuur en stedebouw in oorlogstijd. De wederopbouw van Middelburg 1940-1948, Rotterdam 1988, 99-100; H. Sinke en A. van Drunen, ‘Verwoesting en wederopbouw’, in: J. Dekker (red.), De Abdij van Middelburg, Utrecht 2006, 242-243. Voor de schade aan het Middelburgse Stadhuis: A. van der Steur, ‘Ontwerp voor den herbouw van het stadhuis te Middelburg’, Bouwkundig Weekblad Architectura 62 (1942), 246; M.J.J. van Beveren, ‘Vijf eeuwen later. De restauratie van het Stadhuis te Middelburg’, Bouw 3 (1948) nr. 1, 33-34; M.J.J. van Beveren, ‘Uitwendige restauratie van het stadhuis van Middelburg’, De ingenieur 63 (1951), 161. Voor de herbouw: K. Verschoor en K. Bosma, ‘De herbouw van het stadhuis’, in: K. Bosma (red.), Architectuur en stedebouw in oorlogstijd. De wederopbouw van Middelburg 1940-1958, Rotterdam 1988, 54-95.

Voor Echt, zie Van Rijswijck 1946 (noot 10), 44 met afb. 21; A.H.T. Raijmaekers m.m.v. N.J.A. Laugs, ‘Beknopte geschiedenis van de St. Landricuskerk in Echt’, Echter Land 2 (1989), 145. De telling in Hulst varieert; hier is door mij ook gedeeltelijke herbouw meegerekend. Voor deze spits, zie K.J.J. Brand, Over de Basiliek van de H. Willibrordus te Hulst en haar torens, Hulst 1994, 27-28; I. Pey, ‘De St.-Willibrorduskerk te Hulst in nieuwe luister na restitutie en restauratie (1806-1958)’, Jaarboek Oudheidkundige Kring ‘De Vier Ambachten’ 1996, 23-27.

Voor Roermond, zie Van Rijswijck 1946 (noot 10), 97 met afb. 70; J. Huijsmans, ‘De Kathedrale kerk van Roermond’, De Maasgouw 65 (1946), 28; G.W.G. van Bree, De Kathedraal van St. Christoffel te Roermond, Roermond 1981, 9. Voor de wederopbouw: M. Smeets, De Kathedraal van Sint Christoffel te Roermond, Roermond 1953, 44-50. Voor Venlo: Van Rijswijck 1946 (noot 10), 120; W.W.H.G. van Rens, Venlo St. Martinus, Regensburg 1999, 7; B. Ariaens, ‘De bouwgeschiedenis van de Sint-Martinuskerk te Venlo’, in: W.I.N.J. Boelens e.a., Duizend jaar Sint-Martinusparochie. Facetten van de geschiedenis van Venlo, Maastricht 2000, 52.

Pey 1995 (noot 10), 191.

Van de Bunt 1974 (noot 11), 40-41; Deys 1992 (noot 11), 27-30.

Voor een eerste aanzet: T.H. von der Dunk, ‘Torens restaureren. De hardnekkigheid van “versleten vormenspraak”’, Tijdschrift van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed 10 (2018) nr. 4, 30-32.

Voor eerder eeuwen, naar aanleiding van de discussie omtrent de Walburgiskerk in Zutphen, zie E.H. ter Kuile, ‘Oude torens met nieuwe toppen’, Forum 5 (1950), 110-114. De problematiek komt indirect ook regelmatig aan bod bij: Janse 1969 (noot 10) en T.H. von der

Dunk, Toren versus traditie. De worsteling van classicistische architecten met een middeleeuws fenomeen, Leiden 2015.

Voor een eerste overzicht en vergelijking van specifiek die vier, zie Pey 1995 (noot 10), 184-203.

Pey 1995 (noot 10), 184, 186.

Pey 1995 (noot 10), 186.

Pey 1995 (noot 10), 186.

J. Kalf, ‘Behoud en vernieuwing beide. Herstel en herbouw van door oorlogsgeweld getroffen monumenten’, Bouw 1 (1946), 557. Zie ook Pey 1995 (noot 10), 184-185.

Voor de oude toren en zijn lotgevallen, zie G. Houben, ‘Weert en zijn toren’, Katholiek Bouwblad 18 (1950-1951), 241-244; J. Henkens, ‘Bouwgeschiedenis van de St.-Martinuskerk te Weert’, De Maasgouw 87 (1968), 42-46; H. Haenen, Sint Martinuskerk, Weert 1980, 43-52; J. Henkens, ‘De 3 bouwfasen en de 4 gezichten van de Weerter St. Martinustoren’, Jaarboek Weert in woord en beeld 1987, 77-86; E. Caris, ‘De bouwgeschiedenis van de St.-Martinuskerk te Weert’, De Maasgouw 112 (1993), 6-8, 21; E. Caris, Sint-Martinuskerk Weert, deel v (2000), 4-6. Speciaal voor Kaysers toren: J. Henkens, ‘Verslag van de Opbouw van de Weerter Toren 1887-1889’, De Maasgouw 90 (1971), 183-195.

Voor de prijsvraag en herbouw van Weert, zie A. van Kranendonk, ‘Het resultaat van de prijsvraag voor een torenbekroning te Weert’, Katholiek Bouwblad 19 (1951–1952), 161-165; G.H.M. Holt, ‘De toren van Weert opnieuw in het licht’, Forum 7 (1952), 335-348; Henkens 1968 (noot 23), 46-49; Haenen 1980 (noot 23), 52-53; Henkens 1987 (noot 23), 86-89; Caris 1993 (noot 23), 21-24; Pey 1995 (noot 10), 187-189; Caris 2000 (noot 23) vi, 2-8.

Holt 1952 (noot 24), 335.

Zie de afbeelding bij Holt 1952 (noot 24), 346-347.

Voor de prijsvraag en herbouw van de Walburgiskerk in Zutphen, zie H. Knijtijzer, ‘Een nieuwe toren voor Zutphen. Rond de prijsvraag voor een beëindiging van de St. Walburgstoren’, Bouw 5 (1950), 370-374; Pey 1995 (noot 10), 190-191; G.E. Hartman, ‘De Sint-Walburgiskerk na 1945’, in: M. Groothedde e.a. (red.), De Sint-Walburgiskerk in Zutphen. Momenten uit de geschiedenis van een middeleeuwse kerk, Zutphen 1999, 280-286; J. Krijnen, ‘De bouwen restauratiegeschiedenis van de toren van de Sint Walburgiskerk’, in: J. Krijnen, G. Oldenbeuving en C. Willems, De toren van de Sint Walburgiskerk. Bouw en restauratie van een klinkend Zutphens monument, Zutphen 2008, 59-71, nadien gepubliceerd in Venster 17 (2019) nr. 4, 8-13.

De met de derde prijs bekroonde inzending van Anton W. Jansz kwam vervolgens daarbij in de buurt: ‘Even die stomp afmaken en verder niets’; zie Pey 1995 (noot 10), 191. Zie ook Knijtijzer 1950 (noot 27), 373 met afb.; ‘Uitslag van de Prijsvraag voor een beëindiging van de St. Walburgstoren te Zutphen’, Forum 5 (1950), 97, met afbeelding op 98-99. Toen de zaak in 1955 vastliep zou nog een ontwerp van J.M.G. Numans voor verhoging van de romp met een extra vierkante geleding en afsluiting met een aan Zaltbommel herinnerend zeer laag tentdak circuleren; afgebeeld bij C.F.J. Schriks, Zorg om het stadsbeeld. Drieluik uitgegeven ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan van de Stichting Wijnhuisfonds Zutphen, Zutphen 1982, 33; en Krijnen 2008 (noot 27), 69.

Raijmaekers 1989 (noot 12), 146.

F. Vermeulen, ‘Om een nieuwe Bekroning van de Haagse Sint Jacobstoren’, Katholiek Bouwblad 19 (1951-1952), 170-171.

Kalf 1946 (noot 22), 557.

Pey 1995 (noot 10), 185. In 1953 vond een grondige evaluatie en herziening van de Grondbeginselen plaats; zie Denslagen 1987 (noot 3), 203-207.

Voor de herbouw, zie Van Raalten 2010 (noot 11), 88-91.

Voor de herbouw, zie Rougoor 2000 (noot 11), 312-327.

Rougoor 2000 (noot 11), 326 resp. 320.

Voor prijsvraag en herbouw in Arnhem, zie H.J. Heuvelink, ‘Bekroning toren St. Eusebius of Grote Kerk te Arnhem’, Bouwkundig Weekblad 73 (1955), 101-104; W.H. Tiemens, ‘De herbouw van de Grote Toren van Arnhem’, in: De Grote Kerk van Arnhem. Bouw, verwoesting, herbouw, Arnhem 1964, 66-68; Schulte 1994 (noot 11), 82-89; Pey 1995 (noot 10), 189-191.

Zie Rosenberg 1964 (noot 11), 33; Tiemens 1964 (noot 36), 66-67; Schulte 1994 (noot 11), 82, 84, 87.

Boeyinga 1947 (noot 11), 73; Pey 1995 (noot 10), 189. Zo ook het commentaar in het Arnhems Dagblad van 5 februari 1955 na de prijsvraag, geciteerd door Schulte 1994 (noot 11), 87.

Zie Schulte 1994 (noot 11), 85; Pey 1995 (noot 10), 190; respectievelijk Kalf 1946 (noot 22), 558.

Pey 1995 (noot 10), 190.

Kalf 1946 (noot 22), 557: ‘En zoo heb ik den moed niet gehad de geteisterde stad den feestelijken aanblik te onthouden van haar ouden torenkroon, die, luchtig en speelsch, in geestig contrast tot de strakheid van den langgerekte kerknok en den vierkanten torenromp, hoog boven haar daken, rinkelend tintelt tegen de lucht.’

De Heiden, Oldenbeuving en Janssen 2004 (noot 11), 24; Glaudemans 2017 (noot 11), 276.

Voor deze barokke bekroning, ontworpen door Pieter Graafschap, zie E.H. ter Kuile, De houten torenbekroningen in de Noordelijke Nederlanden, Leiden 1929, 112-113; K. Heyning, ‘De Lange Jan’, in: J. Dekker e.a. (red.), De Abdij van Middelburg, Utrecht 2006, 126-127; Von der Dunk 2015 (noot 17), 168-169.

De Meyer 1950 (noot 11), 436, met op 434-435 afbeeldingen ter vergelijking van de top uit 1712 en 1955; Verschoor 1988 (noot 11), 100; Sinke en Van Drunen 2006 (noot 11), 243.

Besproken bij Ter Kuile 1929 (noot 43), 74-75; afgebeeld bij R.W. Tieskens, ‘Inleiding. Omdat teyckeningen niet soo tot ons spreecken als een model’, in: R.W. Tieskens, D.P. Snoep en G.W.C. van Wezel (red.), Het kleine bouwen. Vier eeuwen maquettes in Nederland, tent.cat. Utrecht (Centraal Museum), Zutphen 1983, 22. Een collage van de diverse overgeleverde torenbekroningen vindt men afgebeeld bij Verschoor 1988 (noot 11), 101.

Voor het herstel, zie F.S. Kloosterman, ‘De geest van De Ruyter en de spits van de St. Jacobstoren’, Zeeuws Tijdschrift 7 (1957), 46-51; A. Meerman, ‘ De kerkrestauratie na de brand van 1911’, in: A. Tramper en W. Plas-van Rijsoort, Zeven eeuwen Sint Jacobskerk. Geschiedenis en restauratie, Goes 1998, 87-94.

Kloosterman 1957 (noot 46), 48.

Kloosterman 1957 (noot 46), 48-50 (foutief van Arti et Amicitae sprekend); Meerman 1998 (noot 46), 87.

Kloosterman 1957 (noot 46), 47, 49; Meerman 1998 (noot 46), 89, 94.

Kloosterman 1957 (noot 46), 49; Meerman 1998 (noot 46), 90.

Kloosterman 1957 (noot 46), 49; Meerman 1998 (noot 46), 89-94.

Zie J. Kalf, ‘De restauratie van den toren te IJsselstein’, Wendingen 10de serie nr. 4 (1929), 3; C.J. Blaauw, ‘Een restauratiewerk van wijlen arch. M. de Klerk’, Wendingen 10de serie nr. 4 (1929), 3-4; Tillema 1975 (noot 3), 146-150; S.S. Frank, Michel de Klerk 1884-1923. An Architect of the Amsterdam School, Ann Arbor 1984, 78-79; M. Bock, S. Johannisse en V. Stissi, Michel de Klerk. Bouwmeester en tekenaar van de Amsterdamse School 1884-1923, Rotterdam 1997, 283-285. 53 Voor dat oordeel over deze top, zie Kalf 1929 (noot 52), 3; Blaauw 1929 (noot 52), 3. Voor de bekroning: G.C. Labouch re, ‘De toren der N.H. St. Nicolaaskerk te IJsselstein. Een bijdrage tot de geschiedenis van den strengen renaissancestijl in Nederland’, Oudheidkundig Jaarboek 2 (1922), 39-44.

Voor de toren, zie B. Icking, ‘Der Turm der Nikolauskirche zu IJsselstein zwischen niederländischer Bautradition und italienischer Renaissance’, in: G. Bers en C. Doose (red.), ‘Italienische’ Renaissancebaukunst an Schelde, Maas und Niederrhein. Stadtanlagen – Zivilbauten – Wehranlagen, Jülich 1999, 513-530; Labouchère 1922 (noot 53), 37-59, met ook veel aandacht voor de latere lotgevallen. Voorts onder meer E.J. Goossens en G. Vermeer, ‘De ‘strenge stijl’ van Alessandro Pasqualini’, Bulletin KNOB 91 (1992) 5-6, 178-179;

W. Kuyper, The Triumphant Entry of Renaissance Architecture into the Netherlands, Alphen aan den Rijn 1994, 134-136; Von der Dunk 2015 (noot 17), 115-117.

Kalf 1929 (noot 52), 3.

Tillema 1975 (noot 3) 148; Denslagen 1987 (noot 3), 182; Bock, Johannisse en Stissi 1997 (noot 52), 284.

Tillema 1975 (noot 3), 148; Bock, Johannisse en Stissi 1997 (noot 52), 205.

Voor de toren, zie J. Leys, ‘Het Wijnhuis en de Wijnhuistoren te Zutphen. Een nieuwe bijdrage tot de geschiedenis’, Bijdragen en Mededelingen Gelre 83 (1992), 13-50; Von der Dunk 2015 (noot 17), 139. Voor het herbouwvraagstuk, zie de genoemde publicatie van Leys, 43; Denslagen 1987 (noot 3), 181-182 (met citaat).

Geciteerd naar Leys 1992 (noot 58), 43.

Leys 1992 (noot 58), 43, met beide ontwerpen in afbeelding 12.

Vgl. Kalf 1946 (noot 22), 558.

Voor de herbouw, zie C. Veth e.a., Hoe men in Leiden een stadhuis ging bouwen, Amsterdam 1934; Tillema 1975 (noot 3), 404-411; Denslagen 1987 (noot 3), 182-183; J. Dr ge, Het Stadhuis van Leiden, Leiden 2001, 23-33; B. Laan, Het Stadhuis van Leiden. De restauratie van de bestuursverdieping, Leiden 2015, 29-43.

Daarover alleen kort Ter Kuile 1929 (noot 43), 75-76.

Prijsvraagprogramma gepubliceerd in: ‘De plannen voor een nieuw Raadhuis te Leiden’, Bouwkundig Weekblad Architectura 54 (1933), 270-274. Voor het juryrapport, zie aldaar 274-288, met publicatie van de ontwerpen. Deze zijn ook afgebeeld bij Laan 2015 (noot 62), 31-33.

Veth e.a. 1934 (noot 62), 29.

Voor het juryoordeel over het plan van Kropholler, zie ‘De plannen voor een nieuw Raadhuis te Leiden’ 1933 (noot 64), 278-279; voor zijn eigen toelichting, zie aldaar 291-292 (afb. op 280-281). Voor commentaar, zie voorts Veth e.a. 1934 (noot 62), 46, 53-55.

‘De plannen voor een nieuw Raadhuis te Leiden’ 1933 (noot 64), 270; Veth e.a. 1934 (noot 62), 53; Dr ge 2001 (noot 62), 27.

Veth e.a 1934 (noot 62), 46-50; Dr ge 2001 (noot 62), 31; Laan 2015 (noot 62), 34-35.

Voor het prijsvraagprogramma, zie: ‘Afbouw van de St. Martinustoren te Weert’, Katholiek Bouwblad 18 (1950-1951), 255-256.

Voor prijsvragen en herbouw in Hulst, zie C.A. van Swigchem, ‘De zesde toren van de St. Willibrorduskerk te Hulst’, Zeeuws Tijdschrift 25 (1975), 112-123; Brand 1994 (noot 12), 39-40; Pey 1995 (noot 10), 191-201; Pey 1996 (noot 12), 66-96.

Pey 1995 (noot 10), 191; Pey 1996 (noot 12), 68.

Voor de opeenvolgende torens in Hulst, zie K.J.J. Brand, ‘De torens van de Basiliek van de H. Willibrordus te Hulst’, Bulletin van de Stichting Oude Zeeuwse Kerken, no.32 (1994), 3-8; Brand 1994 (noot 12), 5, 7, 18, 19, 21, 22, 27-29; G.J. Lepoeter, ‘De basiliek van de H. Willibrordus te Hulst’, Bulletin van de Stichting Oude Zeeuwse Kerken nr. 12 (1984), 10-12; G. Sponselee en E. Taelman, In en om de Sint-Willibrordusbasiliek te schifHulst, Hulst 1996, 7, 9, 14, 22-23, 24, 57, 62-67. Voor de toren van 1664: S. Groenveld, ‘Een onbekend ontwerp van Pieter Aaronsz Noorwits. De toren van de Willibrorduskerk in Hulst (1663-1667)’, Bulletin KNOB 110 (2011) 1, 19-43; Von der Dunk 2015 (noot 17), 151.

Voor die eerste twee torens, zie Brand 1994 (noot 12), 5-7.

Voor de bekroning van 1542, zie J.J.F.W. van Agt, ‘De Sint Jacobskerk te ’s-Gravenhage’, Bulletin van de k.n.o.b. 6e serie14 (1961), 169-172; C.J. Toebes, ‘De Grote of St. Jacobskerk te ’s-Gravenhage’, Spiegel der Historie 4 (1969), 410 met in tableau overzicht van de bewaarde relevante afbeeldingen. Voor de uit 1420-1424 daterende torenromp: C.H. Peters, ‘De Groote of St.-Jacobskerk te ’s Gravenhage’, Bijdragen en Mededeelingen Die Haghe 1900, 152-156, en het hierboven genoemde artikel van Van Agt 1961, 158, 171-176; C.F.C.G. Boissevain en C.M. Nigten, De Grote of Sint Jacobskerk van ’s-Gravenhage, Zwolle 1987, 83-93. Voor de gietijzeren spits: Vermeulen 1951-1952 (noot 30), 168-169, en de hierboven genoemde publicatie van Boissevain en Nigten 1987, 85.

Vermeulen 1951-1952 (noot 30), 170; Boissevain en Nigten 1987 (noot 74), 85; J.H. Hennis, ‘Ingrepen in het verleden’, in: H.F. Ambachtsheer (red.), Grote of St.-Jacobskerk. De restauratie en aanpassing van de Grote Kerk te ’s-Gravenhage (VOM-reeks 1987, nr. 5),

’s-Gravenhage 1987, 10-11.

Vermeulen 1951-1952 (noot 30), 170.

Bekritiseerd door Vermeulen 1951-1952 (noot 30), 171-172; Van Agt 1961 (noot 74), 175; Boissevain en Nigten 1987 (noot 74), 85.

Huijsmans 1946 (noot 13), 35; Van Bree 1981 (noot 13), 8-9.

Tillema 1975 (noot 3), 494; Van Bree 1981 (noot 13), 9.

W.T.M. Hendriks, ‘Uit de geschiedenis der St. Martinuskerk te Venlo. Restauratie van kerk en toren door Dr. P.J.H. Cuypers 1872-1888’, in: G.W.G. van Bree e.a. (red.), ‘Van der Nyersen upwaert’. Een bundel opstellen over Limburgse geschiedenis aangeboden aan drs. M.K.J. Smeets bij zijn afscheid als Rijksarchivaris in Limburg, Maastricht 1981, 327-335; Ariaens 2000 (noot 13), 43-44, 49-51.

Voor deze bekroning, zie Krijnen 2008 (noot 27), 50-51; T.H. von der Dunk, ‘Gelderse torens uit de tijd van de Republiek’, Venster 12 (2014) no. 2, 14.

Voor de samenstelling van de jury, zie Pey 1995 (noot 10), 202 noot 19; Hartman 1999 (noot 27), 283.

Pey 1995 (noot 10), 191; Krijnen 2008 (noot 27), 69.

Zie Hartman 1999 (noot 27), 283. Voor bouw en ondergang van de vorige spits, zie K.O. Meinsma, ‘De Sint Walburgskerk te Zutphen’, Oud-Holland 19 (1901), 22-23 resp. 30. Zie ook Krijnen 2008 (noot 27), 40, 45, 50.

Zie het ontwerp van H.A. Ezerman, besproken bij Krijnen 2008 (noot 27), 54-55 met afbeelding op 55.

Zie het ontwerp van J.G.M. Numans, afgebeeld bij Schriks 1982 (noot 28), 30.

Hartman 1999 (noot 27), 284; Krijnen 2008 (noot 27), 70.

Hartman 1999 (noot 27), 285-286; Krijnen 2008 (noot 27), 70-71.

Voor het Middelburgse belfort en zijn bekroning, zie W.S. Unger, De Monumenten van Middelburg, Maastricht 1941, 19-21; R. Meischke, ‘De stedelijke bouwopgaven tussen 1450 en 1530’, in: H. Janse e.a. (red.), Keldermans. Een architectonisch netwerk in de Nederlanden, Den Haag 1987, 93-95; P. Sijnke, Het Stadhuis van Middelburg. ‘Een bijzonder fraai raadhuis met een prachtige toren’, Middelburg 2002, 16.

Verschoor en Bosma 1988 (noot 11), 71-73 met afbeeldingen 78-81 en 78-87 met afbeeldingen 91-104.

Verschoor en Bosma 1988 (noot 11), 76-79.

Verschoor en Bosma 1988 (noot 11), 82.

Voor het juryoordeel over het plan van Blaauw, zie ‘De plannen voor een nieuw Raadhuis te Leiden’ 1933 (noot 64), 275-278; voor zijn eigen toelichting 288-290 (afb. op 272-274).

Pey 1996 (noot 12), 77-78.

Zie Dr ge 2001 (noot 62) 27-29; alsmede ‘De plannen voor een nieuw Raadhuis te Leiden’ 1933 (noot 64), 270. Voor Dudoks project, zie zijn rijk geïllustreerde eigen ‘Toelichting bij het ontwerp voor een Raadhuis te Leiden’, Bouwkundig Weekblad Architectura 55 (1930), 273-280; Laan 2015 (noot 62), 33-34.

Zie ‘De plannen voor een nieuw Raadhuis te Leiden’ 1933 (noot 64), 278. Zie voor oordelen ook Veth e.a. 1934 (noot 62), 9, 29-30, 32.

Het werd na De Klerks dood door Herman Baanders slechts licht gewijzigd. Zie Tillema 1975 (noot 3), 215 n. 149; Frank 1984 (noot 52), 78-79; Bock, Johannisse en Stissi 1997 (noot 52), 285.

Voor de eerste prijsvraag, zie Van Swigchem 1975 (noot 70), 112-114; Pey 1995 (noot 10), 191-193 (met samenstelling van de vijfkoppige jury op 202 n. 24); Pey 1996 (noot 12), 70-73.

Van Swigchem 1975 (noot 70), 115 resp. 117.

Voor de tweede prijsvraag, zie Pey 1995 (noot 10), 193-195; Pey 1996 (noot 12), 73-79; Sponselee en Taalman 1996 (noot 73), 62-67. Juryrapport met afbeeldingen in Bouw 8 (1953), 394-396; (uitvoeriger versie) in Bouwkundig Weekblad 71 (1953), 177-181, met toelichting van J.P. Mieras op p. 181-183; in Forum 8 (1953), 295-301, met commentaar van een zekere G.B. op 302-314. Ook opgenomen bij Sponselee en Taalman 1996 (noot 73), 62-65.

Zie juryrapport in Bouwkundig Weekblad 1953 (noot 100), 178. Zie ook Pey 1996 (noot 12), 79.

Pey 1995 (noot 10), 193-194.

Zie juryrapport in Bouwkundig Weekblad 1953 (noot 100), 177: bij de eerste schifting werden meteen 19 van de 40 ontwerpen als ondermaats terzijde gelegd. Zie ook Pey 1996 (noot 12), 75.

Juryrapport in Bouwkundig Weekblad 1953 (noot 100), 180.

‘Want vooreerst is de Utrechtse Domtoren een der meest roemruchte voorbeelden van vaderlandse bouwkunst en vervolgens heeft het ontwerp van architect Verlaan voldoende persoonlijks om iedere gedachte aan slaafse navolging of epigonisme uit te bannen. En

waar dit het geval is, kunnen wij ons er slechts om verheugen, dat desalniettemin de gelijkenis bestaat’. Zie Schulte 1994 (noot 11), 86-87.

Pey 1995 (noot 10), 188. Zie ook Caris 2000 (noot 23), vi, 3. Voor het juryrapport: ‘Rapport over de projecten, ingezonden op de prijsvraag voor het maken van een voorlopig ontwerp voor de afbouw van de St. Martinustoren te Weert’, Katholiek Bouwblad 19 (1951-

, 165-168, met afbeeldingen van enige ontwerpen; extract van het rapport (met meer afbeeldingen) ook bij Holt 1952 (noot 24), 338-339, met meer ontwerpen op 340-347; alsmede in Caris vi, 4-6. Voor het juryoordeel zie ook Henkens 1968 (noot 23), 46-47; Henkens 1987 (noot 23), 86-87.

Zie Van Kranendonk 1951-1952 (noot 24), 163.

Voor de samenstelling van de jury, zie ‘Afbouw’ 1950-1951 (noot 69), 255; Henkens 1987 (noot 23) 86; Pey 1995 (noot 10), 202 n. 14.

Pey 1995 (noot 10), 188-189.

Pey 1995 (noot 10), 190.

Boeyinga 1947 (noot 11), 73.

Boeyinga 1947 (noot 11), 73.

Zie de afbeeldingen bij Heuvelink 1955 (noot 36), 101-104; voorts, met afbeelding van de bewaard gebleven maquettes van vier deelnemers: Schulte 1994 (noot 11), 85-87; en Pey 1995 (noot 10), 190-191.

Pey 1995 (noot 10), 190.

Voor de samenstelling van de jury, zie Pey 1995 (noot 10), 202 n. 17.

Pey 1995 (noot 10), 191.

Hartman 1999 (noot 27), 283. Zie ook het juryrapport: ‘Uitslag’ 1950 (noot 28), 86-88.

Voor het juryrapport, zie ‘Uitslag’ 1950 (noot 28), 84-106, met afbeeldingen.; alsmede Knijtijzer 1950 (noot 27), 371-373 met afbeeldingen; Pey 1995 (noot 10), 191. Zie ook enige afgebeelde projecten bij Schriks 1982 (noot 28), 30-33.

‘Uitslag’ 1950 (noot 28), 90 met afbeeldingen op 91-92; Knijtijzer 1950 (noot 27), 371 met afbeeldingen; Hartman 1999 (noot 27), 283-284.

‘Uitslag’ 1950 (noot 28), 106.

‘Uitslag’ 1950 (noot 28), 93-96 met afbeeldingen; Knijtijzer 1950 (noot 27), 372 en 374 met afbeeldingen; Pey 1995 (noot 10), 191.

Hartman 1999 (noot 27), 284.

Zie voor afbeelding commentaar op basis van het juryrapport: ‘Uitslag’ 1950 (noot 2), 105 resp. 103; voor Bollebakkers ontwerp, zie ook Knijtijzer 1950 (noot 27), 374.

Zie juryrapport: ‘Uitslag’ 1950 (noot 28), 87-88; zie voorts Knijtijzer 1950 (noot 27), 374.

Pey 1995 (noot 10), 191.

Voor de bouwgeschiedenis van de Nijmeegse toren, zie De Heiden, Oldenbeuving en Janssen 2004 (noot 11), met name 8-16; H.D.J. van Schevichaven, De St. Stephenskerk te Nijmegen, Nijmegen 1900, 189-203; Von der Dunk 2014 (noot 81), 10-12.

Voor Arnhem, zie Schulte 1994 (noot 11), 79-81 met afbeeldingen. Voor de bouw geschiedenis van de toren aldaar 79-91; E. den Hartog en R. Glaudemans, De Sint Eusebiuskerk te Arnhem. Bouwsculptuur en bouwgeschiedenis, Zwolle 2013, 68-71, 183-185, 188-189. Voor de bekroning uit 1650-1651 van Paulus Pelen: Von der Dunk 2014 (noot 81), 14-15. Voor Vlissingen, zie Ter Kuile 1929 (noot 43), 75; A. Tramper en W. Plas van Rijsoort, Zeven eeuwen Sint Jacobskerk. Geschiedenis en restauratie, Goes 1998, 10-11. Voor Roermond: Van Rijswijck 1946 (noot 10), 96; Huijsmans 1946 (noot 13), 35; Van Bree 1981 (noot 13), 6-7. Voor Venlo: Van Rijswijck 120; Hendriks 1981 (noot 80), 331; Van Rens 1999 (noot 13), 6-7.

Voor de Cuneratoren, zie W. van Iterson, ‘De Cuneratoren te Rhenen’, Jaarboekje van Oud-Utrecht 1964, 25-44; Deys 1992 (noot 11), 9-35; T.H. von der Dunk, ‘Twee bijzondere torenbekroningen in het Sticht. De Onze Lieve Vrouwetoren in Amersfoort en de Cuneratoren in Rhenen nader beschouwd’, Flehite 17 (2016), 10-13.

Gepubliceerd

2021-07-15

Citeerhulp

von der Dunk, T. H. (2021). ’Leugens tegen de geschiedenis?’: Keuzeproblemen bij herstel van torens in de twintigste eeuw. Bulletin KNOB, 120(2), 20–40. https://doi.org/10.48003/knob.120.2021.2.716

Nummer

Sectie

Artikelen

##plugins.generic.plaudit.displayName##